| |
| |
| |
Giulio
Eindelijk dan weet ik de waarheid, de waarheid omtrent Giulio en hoewel zij niet verheffend is, deze waarheid, aanvaard ik haar thans, met rezignatie, omdat zij voor mijn artiestengemoed het beeld van Giulio gecompleteerd heeft en hem nu àf voor mij heeft neêr gezet in mijne ‘verzameling van menschen’: eene verzameling, zóo interessant als ik er geene andere weet.
Beeldenspel: géen wassen-beeldenspel, maar spel van beelden, die mènschen zijn: menschen niet van was, maar van vleesch en bloed, en spieren en nerven; menschen vól passie's, die dikwijls somber broeden achter de uiterlijke gelijkmatigheid hunner correcte facades van kalme gezichten...
Zoo een correcte façade, zoo een kalm gezicht had Giulio, heeft hij nog...Giulio: ge herinnert het u misschien, o lezer, als ge mij troùw zijt: Giulio was mijn koetsier in Rome, die mij gedurende lange jaren rond gereden heeft door de Eeuwige Stad en hare Campagna.
Giulio was een zoo correcte koetsier, als er geen tweede stationneerde op de Piazza di Spagna. Giulio zelve was een soort swell: glad geschoren zijn kalm, correct, heer-achtig gezicht, onder zijn correct dopje, droeg Giulio keurige pakken, fluweelen vesten, een gouden horlogeketting, ringen aan zijn vingers, een bloem in zijn knoopsgat. Hij was een uitstekend koetsier. Zijn ‘servizio’, zijn spannetje was keurig, glom van vernis en van nickel, van Giulio's nickelen initialen; zijn rijtuig had pneu-banden; twee paarden, het een fonkelzwart als git, het andere een goud-ròbige vos, spande Giulio beurtelings voor zijne victoria. Die victoria had wel een
| |
| |
nummer en Giulio had wel een tarief, maar dat nummer en dat tarief waren ook de eenige aanwijzingen, dat Giulio's servizio geen eigen spulletje was. Er lag een mollige, zwarte schapenvacht in het rijtuigje; er hing een purperen pluche deken over den bok, ten geriefe van Giulio's klanten.
Giulio was zeer kieskeurig. Als een klant hem niet aanstond, als hij meende, als hij taxeerde, dat de klant zich streng houden zoû aan het benedetto tarief en maar een simpel fooitje zoû geven, murmelde Giulio met zijn Engelschen mond en laatdunkende oogen, dicht geknepen:
- Occupato...
En wees naar achteren met zijn zweep - het koord steèds strak om den stok geslingerd, omdat hij de zweep nooit anders gebruikte -...dan om naar achteren te wijzen - naar een collega-vetturino, minder chic, minder kieskeurig dan hij.
Als het regende, spande Giulio uit - beter, deed hij uitspannen, want hij had een garzone voor het ruwe werk en om rijtuig en paarden te verzorgen en schoon te houden -; als het regende, ging Giulio slapen. Wat zoû hij voor een enkele course, voor een paar ellendige lire, zijn rijtuig bederven, zijn paarden afbeulen. Giulio ging slapen.
Giulio zag er ook altijd uitgeslapen en frisch roze, ja vetjes uit.
- Ik woon bij mijn moeder, had Giulio mij vertrouwd. Mijn moeder heeft een rimessa en verhuurt rijtuigen bij de maand. Ik eet altijd bij mijn moeder.
Nu, Giulio's moeder liet het Giulio aan nièts ontbreken. Giulio maakte den indruk van een goed doorvoeden ‘jongen van Rome’: zijn rug was impozant in zijn net geruit of gestreept pak, als hij zat op zijn bok: zijn rug was die van een ‘bourgeois’; zijn rug was die van een ‘meneer’ in goeden doen.
Ik was goed vriend met Giulio, maar ik hield mij heusch niet aan het benedetto tarief. Mijn vrouw beweerde altijd, dat ik Giulio bedierf, maar het gebeurde dan ook wel eens, dat Giulio, die reeds zich verwaardigd had een meneer te doen stijgen in zijn puik-karretje...hem weêr liet uitstappen...omdat ik aankwam...
| |
| |
en omdat hij beweerde, tegen den protesteerenden, razenden meneer...dat hij met mij had afgesproken...!!
Het geen nièt waar was!
Maar...de meneer móest wel uitstappen...want Giulio deed geen pas verder en bleef rustig wachten...tot de meneer was uitgestapt, razende, vloekende, opschrijvende Giulio's nummer!
Giulio haalde zijn breede schouders op...en reed met mij naar de Campagna...
Soms nam ik Giulio voor een geheelen dag. Wij gingen dan naar Frascati en Tivoli en het was héerlijk: onderweg, stapten wij uit, namen een verversching in een osteria en Giulo, taktvol, blijvende tòch op zekeren afstand, was amuzant en gezellig.
Lunchte ik dan onder den portiek van het landelijk hôtel, dan zeide ik:
- Giulio, doe mij het genoegen en eet samen met me...
En Giulio zette zich aan mijn tafeltje. Ik geloof niet, dat ik het ooit in mijn hersens zoû hebben gekregen met een Hollandschen huurkoetsier samen te lunchen...bij Rijswijk of Apeldoorn!! Maar ik verzeker u, beste lezer, dat mijn lunch, samen met Giulio bij Frascati of Tivoli, niets belachelijks had, want Giulio had heel goede manieren en ik prefereerde zijn gezelschap boven de eenzaamheid...
Want noch mijn vrouw, noch mijn vriend Orlando hielden van die heel lange rijtuigtoeren...
- Wil u hem nu eens zien draven?? zei Giulio, als wij terug reden naar Rome.
Ik zat soms naast Giulio op den bok. En de fonkelgitzwarte of de goudròbige vos rende, rende, rende...
- Giulio! zei ik, bang. Het is heusch genoeg! Schei uit!! We krijgen een ongeluk!
Ik was heusch bang, op dien bok, naast Giulio. Giulio, anders zoo correct, was dronken - maar niet van wijn -; Giulio was dronken van lucht en licht; Giulio had in zijn anders kleine, laatdunkende oogjes als een krankzinnige vonk! En hij tikte met den zweep de fonkelgitzwarte of de goudròbige vos: wij renden, ren- | |
| |
den, renden, wijnkarren voorbij, ja, de elektrische tram voorbij, net gekken: ik dacht tóch aan een antieken auriga, al mende Giulio geen vierspan, al zàt hij op den bok, al stònd hij niet in een schulpkar...
In zijn oog vònkte de krankzinnige blik van den antieken auriga, die een vierspan ment door de arena...
- Schei uit, Giulio! riep ik. Ik ben bàng!
Ik was heusch bang...en tòch vond ik het heerlijk, die dolle rit door de Campagna: de wijnkarvoerders vloekten ons achterna:
- Accidenti mattacci!! (Vervloekte gekken!!)
Op den Pincio, tijdens de muziek, zag ik Giulio bescheiden knikjes wisselen met de signorile koetsiers van àlle prinsen en markiezen van Rome.
- Giulio, vroeg ik hem; waarom ben je óok geen koetsier geworden in een groot huis, bij een prins of een markies??
- Dank je wèl, meneertje! zei Giulio. Dàar moet ik niets van hebben! Geen oogenblik vrijheid! Niet te kunnen slapen, als het regent! 's Nachts te moeten wachten tot de principessa uitgedanst heeft op het bal! Dank je wèl, signorino Luigi! Ik rijd véel liever jou rond door de Campagna! Ik ben ook niet geboren voor een livrei! Ik heb niet nóódig afhankelijk te zijn! Van niemand: ik zal ook nooit trouwen, want een man, die getrouwd is,...is zijn onafhankelijkheid kwijt!!
- Je hebt gelijk, Giulio, zeide ik; je hebt volkòmen gelijk!!
Zeker, hij had gelijk. Zijn leven was vrij, blij en zorgeloos. Zijn leven was om te benijden: ik geloof ook, dat iedereen, die Giulio kende, - iedere eigen-koetsier en huurkoetsier - Giulio benijdde...
* * *
Mijn vriend Orlando - hoewel hij te veel aristocraat is om naast Giulio op den bok door de Campagna te rennen (stel je voor!) of met Giulio in een trattoria buiten te lunchen: dingen, die hij maar glimlachend hoofdschuddend dùldt in zijn dwazen artiest-vriend Gigi -, begunstigt tóch Giulio als hij een rijtuig noodig heeft en
| |
| |
als er iets mankeert aan zijn automobiel. En Giulio heeft zich éens zelfs verwaardigd mij des nachts van het station af te halen in een soort noodweêr en onder een wolkbreuk!! (Dat heb ik al ergens anders verteld...)
Maar...
Ditmaal, in Rome komende, had reeds Orlando mij van te voren gewaarschuwd:
- Ik weet niet waar Giulio is...Ik heb Giulio in geen weken gezien. De andere vetturini zeggen, dat hij géen koetsier meer is...maar weten verder niets van hem af...
- Wat ellèndig vervelend! riep ik uit. Ik kàn niet zonder Giulio, in Rome! Ik zal zijn rijtuig zoo missen! De Campagna zònder Giulio...ik vind het verschrikkelijk! Wàt moet ik doen!!
- We zullen Giulio zoeken! zei Orlando.
Maar Orlando ging naar Smyrna, en wij vonden Giulio niet: ik hoorde alleen, dat hij ‘eigenaar’ was geworden...Ik was al heel blij een anderen netten huurkoetsier te vinden, die mij nu iederen dag, als het niet regent, halen komt.
- Ken jij ook Giulio? vroeg ik mijn nieuwen koetsier. En weet je wàar hij uithangt...
Ja, mijn nieuwe koetsier kènde Giulio...En ik merkte dadelijk, en mijne vrouw merkte het ook, dat de nieuwe koetsier mij niet àlles wilde zeggen...omtrent Giulio, den ‘eigenaar’...
Want de Romein denkt soms: ‘praat véel...maar zeg nièts...Meng je tóch niet in een anders zaken...’
Tot ik, op een goeden morgen, òver het Postkantoor...Giulio plotseling zie!
Ik zie Giulio! Hij ‘staat’!
Giulio, nòg keuriger dan anders gekleed, geheel en al een heer, een ‘bourgeois’, een possidente, ‘staat’ over het Postkantoor op het trottoir, kalm, rustig, te kijken, te flâneeren...misschien wel te wachten??
Ik loop op hem toe.
- Heb ik je eindelijk gevonden, Giulio!! roep ik uit. Ze hebben me op de piazza verteld, dat je geen koetsier meer bent, dat je rijk bent, dat je drie huizen bezit!!!
| |
| |
- Neen, neen! verdedigt zich Giulio. Ik heb geen drie huizen. Ik heb...ik heb een negozio...
- Een negozio? vraag ik. Wat voor een negozio??
- Neen, neen, verwart zich Giulio. Het is geen negozio...
Hij is eerst vuurrood geworden, en toen bleek...Hij is verlegen...Hij ontwijkt mijn blik. En plotseling krijg ik de gedachte:
- Giulio...heeft misschien wel een ‘huis’...of drie huizen...maar het zijn misschien héel gastvrije huizen!!
Niet gewoon, als ik het niet noodig vind, àl te diplomatiesch te zijn, vraag ik:
- Giulio...als je geen negozio hebt...heb je dan...een ‘huis’??
- Neen meneer! zegt Giulio fier, en ziet mij in de oogen. Maar tòch...ziet u...toch...vergeeft u me: het is beter, dat men u nièt met mij samen ziet...
- Loop rondom, Giulio! zeg ik. Ik ben geen jong meisje! Ik mag toch wel een praatje maken met mijn vroegeren koetsier? Of ben je te trotsch geworden...om je dat nu te herinneren??
- Neen, meneer, zegt Giulio bijna weemoedig; neen, ik ben daar toe niet te trotsch...We hebben zulke mooie toeren samen gemaakt...Door de Campagna...Naar Frascati en Tivoli...Herinnert u zich hoe de vos rennen kon??
- Ja, Giulio...ik herinner me...En gaan we nu nóoit meer eens samen naar Tivoli of Frascati...??
Giulio glimlacht, weemoedig en pijnlijk verlegen.
- Wat doè je, Giulio? dring ik. Ik wil het weten! Ik moèt het weten!
- U moet hier niet bij mij staan...murmelt Giulio verlegen.
- Loop naar de maan! zeg ik. Waaròm moet ik hier niet bij je staan?? Zeg het me! Ik wil weten, wat je nu uitvoert...
- Kom dan meê, zegt Giulio. Kom dan meê...
Hij rept zich met mij, door allerlei nauwe straatjes...In Godsnaam...waar voert hij mij heen??
- Hier woon ik, zegt Giulio.
Het is een somber, donker huis, zoo als er, groot en duister, zoo vele rijzen in de zijstraten van Rome. Voor een der ramen zie ik
| |
| |
een vrouw: een dikke, vette, wel mooie Romeinsche vrouw: er schitteren in hare ooren groote steenen...Zoodra zij ons heeft bespeurd, trekt zij zich, bescheiden, terug...
- Neen, neen, legt Giulio uit. Het is nièt wat u denkt. Het is mijn huis en zij is mijn vrouw.
- Je vrouw! zeg ik. En je wilde nooit trouwen...om onafhankelijk te zijn!
Giulio haalt zijn breede schouders op.
- Ik heb me laten plakken! zegt Giulio. Ze had geld en ik had genoèg van vetturino te zijn...vooral met die taximeters, die ze nu hebben...Alle de klanten zijn niet als ù...Mijn moeder is gestorven: ik heb de rimessa verkocht...en mijn vrouw had ook geld en...ziet u...nù...nu hebben we...een negozio...neen, eigenlijk géen negozio...
- Maar wàt dan toch?? stampvoet ik ongeduldig.
- Een ‘negozio di danaro’, zegt eindelijk Giulio.
- Je bent dus...? zeg ik en grijp mijzelven even om den keel: het gebaar, dat ‘strozzino’ beteekent - woekeraar -: hij, die zijn me-demensch worgt...
- Già...lacht Giulio verlegen.
En hij wordt rood en bleek onder mijn blik, waarin hij iets las, dat hij nimmer er nog in las. En hij lacht niet meer, en, ernstig, herhaalt hij:
- Daarom, caro signorino Luigi, is het béter, dat men u nièt met mij samen ziet, bij de Post...Ik sta daar...des morgens...om mijn cliënten af te wachten...Als ze geld noodig hebben...weten ze, dat ze me altijd daar vinden...Het zaakje wordt dan gauw opgeknapt...En als men u samen met mij zag, zouden de men-schen denken...dat ik u ook...
Hij is het nu, die om zijn keel zich met de open hand even grijpt: het gebaar, dat schetst den ‘strozzino’...
- Het is héel jammer, Giulio, zeg ik, ernstig. Ik vind het héel jammer...En ben je nu tevreden...gelùkkig...met je vrouw...en je ‘geldhandel’??
Hij schudt vaag zijn breede schouders.
| |
| |
- Gelùkkig...tevreden...herhaalt hij. We worden wèl rijk...Héel rijk zelfs, ziet u...Maar, ach, ja...- hij lacht - onafhankelijk ben ik niet meer...Mijn vrouw...heeft me er ònder: ik doe als ze zegt: mijn bedrijf...nu ja, bemind maakt het je niet...Het was vroeger misschien wel...vrijer, prettiger...gelùkkiger...Herinnert u zich hoe de goudvos rènde...van Frascati terug naar Rome...als hij den stal rook??
Ik druk Giulio hartelijk de hand, zijne hand, die reeds eeltloos geworden is, de vette hand van den rijken ‘strozzino’...Ik druk hem zijn hand met medelijden; neen, hij is nièt meer tevreden, hij is niet meer gelukkig...
- Ja, zeg ik zacht; ik herinner me...Giulio, hoe de goudvos naar Rome terug rènde...Ik heb nu wèl een goeden koetsier gevonden, maar ik zal je tòch missen...Dag Giulio, dàg, tot ziens...
- U is te vriendelijk, meneer, zegt Giulio zacht.
Aan het raam is even verschenen de dikke, mooie vrouw, met de brillanten: zij vraagt zich zeker af, waar de nieuwe cliënt van Giulio blijft...en of Giulio het niet éens met hem kan worden...omtrent het voor te schieten sommetje...
En ik - terwijl ik, wat treurigjes, door de donkere straatjes het Corso terug zoek - vraag mij af of ze allen - de eigen-koetsiers en de huurkoetsiers - Giulio nòg benijden...zoo als zij vroeger deden... |
|