Van en over alles en iedereen
(1990)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
San Paolo en Tre-FontaneHoe kan ik mij langzamerhand begrijpen, dat zij, die Rome jaren geleden hebben gekend, gezien, doordwaald en bewonderd, thans de eene bittere teleurstelling na de andere door maken! Toen ik, twintig jaren geleden, voor het eerst te Rome kwam, waren de prachtige Ludovisi-tuinen al ten prooi aan de woede der spekulateurs en architekten gevallen - ik zag die tuinen nooit - en wij huisden in een nieuw hôtel, verrezen waar kort geleden de stemmingsvolle schaduwen neêrsloegen van schermpijnen en donkere ilexen...En ik hoorde en ik las van de smart en wanhoop en verbittering van àlle degenen, die de Villa Ludovisi in al hare poëtische pracht hadden gekend en ik zeide, jong, overmoedig, onverschillig - omdat ik de villa nóoit had gezien en tevreden was in mijn nieuw hôtel: - Nu ja, maar het aanschijn der wereld verandert...Dat kàn niet altijd het zelfde blijven...En als een stad grooter wordt, omdat de bevolking zich uitbreidt, moèten er boomen vallen...en huizen verrijzen... Het was een barbaarsche uiting van mijne jeugd! Ik spreek zoo niet meer, sedert ik zelve, nu de jaren zich zachtkens stapelen, de eene teleurstelling doormaak na de andere, de eene verbittering na den anderen, weemoed haar alsem voel verspreiden door mijn ziel... Wij reden voorbij San Paolo...En ik zeide: - Laat ons èven ophouden...Ik woû zoo gaarne het mooie klooster nog eens zien... Wij hielden op...Vreemde, doellooze Baziliek van San Paolo | |
[pagina 82]
| |
fuori i muri...! Op een plek van armzaligen buitenwijk rijst, onaanzienlijk, een kerkgevel met klokketoren...Ja, er zijn statige zuilen, prachtige zuilen zelfs van graniet van den Simplon, maar de geheele bouw is toch doelloos leelijk, op die enkele prachtige zuilen na...Waarom? Waarom deze prachtige zuilen aan dien leelijken kerkgevel met dien onbeduidenden klokketoren in armzaligen wijk buiten Rome? Ik weet het niet. Ik begrijp het niet. Wij treden binnen in de Baziliek... Kènt gij de Baziliek van San Paolo, buiten de muren? Herinnert gij u die schitterende balzaal van nièts dan marmeren zuilen en marmeren wanden en marmeren vloer en goud schitterend plafond...? Een balzaal? Neen, gij dacht zoo éven: deze balzaal is een kerk...Zie: er zijn altaren van malachiet, er zijn kolommen van albast en het geheel is van eene zòo overbluffende weelde - een weelde, heerlijk om hare materie, maar blufferig kleurig om hare bonte beschildering en onbeduidende Pauzen-portretten, dat ik niet anders kan dan mij afvragen: - Waarom? Waarom deze blufferig prachtige marmeren, albasten, malachieten Baziliek, met dien onbeduidenden, leelijken voorgevel, in dezen armzaligen wijk, buiten Rome? Om den Apostel Paulus te eeren?? Maar er is nooit éen groot kerkfeest in deze Baziliek! Waarlijk, ik weet nièt en ik begrijp niet, waarom zij gebouwd werd: het is mij een van die onoplosbare raadsels, die het Katholieke Rome mij tèlkens op geeft... Maar ik herinner mij, bij de Baziliek, den kloosterhof, het heerlijke klooster...Kènt gij het klooster van San Paolo? Kent gij die sierlijke, vierkant omgaande kolonnade van dubbele zuiltjes: gedraaide zuiltjes en rechte zuiltjes, gevoelige zuiltjes en strenge zuiltjes, fantastische zuiltjes en droomerige zuiltjes, zuiltjes als rietstengelen en bloemesteelen? Het is een wonder van schoonheid: het is de grootste schoonheid van deze kerk en dit klooster, en het is van zùlk een teedere, wisselende, zangerige, mijmerende schoonheid, dat ik mij afvraag: - Waarom? Waarom tusschen de naakte, kale, leelijke kloos- | |
[pagina 83]
| |
termuren van dit convent der BenediktijnenGa naar voetnoot1 plotseling deze droom-mooie kloosterhof? Waarom het een zóo onbedacht naakt kaal gelaten, waarom het andere zóo liefdevol, zóo poëtiesch mooi - als een gedicht van zuilen, als een strofe van kleine zuilen - geschapen... Maar...terwijl ik mij af vraag dit antwoordlooze: waarom...let ik op...dat mooie citroenboomen, die, in der tijd, toen ik voor de éerste maal kwam in Rome, mij troffen, uit den hof zijn verdwenen...O, die citroenboomen met àl hunne gouden vruchten, het blauwe luchtazuur er boven gewelfd en rondomme de zangerige mijmering, de grillige, fantastische droom der wisselende en altijd aan elkaâr ongelijke zuiltjes...Het atrium van een tooververhaal...!! Toen...twintig jaren geleden; toen, in de jaren mijner jeugd... Nu...géene gouden vruchten dragende citroenboomen... Maar...een naakt, kinderachtig aangelegd stadstuintje, zoo als in Den Haag wordt aangelegd bij een huisje in de Madurastraat, of de Soendastraat!! En ik voel op eens de smart, die moeten hebben door gemaakt zij, die Rome kenden in vroegere jaren - bij voorbeeld, in de jaren, toen nog de Villa Ludovisi bestond - en die nù Rome weêr zien..Want ièder jaar wordt de schoonheid in Rome minder, en... Niets. Het kàn niet anders. Wij moèten ons troosten, en de onvermijdelijkheid aanvaarden, dat kazernehuizen verrezen waar ilexwouden duisterden...dat citroenboomen in een kloosterhof stierven, en hunne statige, goud doorspikkelde poëzie plaats maakte voor kinderachtige perkjes, waartusschen een kom met wat goudvischjes... Maar hebt ge wel eens opgelet, dat in het leven, dat in de wereld, dat in een stad...ik zoû bijna een beetje bitter zeggen, dat in onze ziel...het er nóoit mooier op wordt...maar altijd leelijker?? | |
[pagina 84]
| |
Waarom, ja waarom?? Kom, laten wij niet zoo treurige dingen bedenken...Stappen wij weêr in ons rijtuig...Koetsier, rijd ons naar de Tre-Fontane...
* * *
Ik hoû innig veel van dit landschap. En als ge mij vraagt, waarom, dan zoû ik het u niet goed kunnen zeggen. Want dit landschap onder deze scirocco-zwoele, vaag blauwe, wolkdoornevelde lucht is niets dan grijsgroene, grazige heuvelachtigheid, soms met ènkele cypressen tegen den horizon of een magere groep van schermpijnen...Over die heuvelachtigheid doezelen wel eens kudden schapen en de silhouet van een ouden herder, als een gebaarde profeet, in zijn broek van beestenvel en langen mantel van plooien zwaar, sombert tegen den hemel, op een heuveltop... Dit landschap is niets meer dan wat ik u zeg. Het is eentonig, vaal, wijd en verlaten; het is misschien treurig en somber, het is zeer zeker melancholiek. Wijd-uit gehoornde witte buffelen trekken loom, sterk en regelmatig, der landbouwers karren langs den stoffigen weg. Een paard hinnikt plots blijde op, in een weide vòl madelieven... Maar nu heb ik u dan toch ook àlles gezegd van dit landschap. Meer kleur kan ik het niet geven, ook niet meer lijn, diepte en stoffeering. En toch...toch hoû ik innig veel van deze vale, kleurlooze en wijde schoonheid; toch hoû ik misschien zóo veel van dit armzalige, verlatene landschap, als ik van géen landschap hoû...Waarom? Ik weet het niet. Maar het doet mij aan als of er iets zwellen gaat uit mijn hart naar mijn oogen toe... Dit is àlles wat ik er van zeggen kan en ik wil u alleen nog maar herhalen: ik hoû innig veel van dit landschap...
* * *
Dit is de weg naar Ostia...En langs dezen weg, langs dit melancholieke, beminde en stemmingsvolle landschap wemelen nog de herinneringen aan den H. Paulus. Reeds vóor wij de Baziliek bereikten, aan den Apostel en Mar- | |
[pagina 85]
| |
telaar gewijd, gingen wij voorbij de kleine kapel, die gesticht werd op de plek, waar Petrus en Paulus afscheid van elkaâr namen. Paulus zeide tot Petrus: - Vrede zij u, Stichter der Kerk, Herder van de kudde van Christus! En Petrus, tot Paulus, zeide: - Vrede zij u, Prediker van de Goede Boodschap en Gids naar het Eeuwige Heil! En zij gingen ieder hun weg naar den dood en het martelaarschap, neen, naar de extaze en het Leven. Gaan wij de Baziliek voorbij, dan treffen wij op dezen weg de plek, waar nog bloeit de herinnering aan de legende van Plautilla. Zij was een Romeinsche matrone en bekeerlinge van den H. Paulus. Toen de Apostel den weg naar Ostia opging, den dood te gemoet, had zij zich daar gesteld om hem te zien voor het laatst. Zij weende en vroeg Paulus' zegen en de Apostel zegende haar, en vroeg haar heur sluier, om zich de oogen te blinden, wanneer de beul hem onthoofden zoû. En hij beloofde Plautilla haar den sluier na zijn dood terug te geven. De Romeinsche soldaten en omstanders lachten ongeloovig, maar Plautilla gelóofde en gaf Paulus den sluier. En, in der daad, na zijn martelaarschap en dood...verscheen Paulus voor Plautilla en gaf haar den sluier terug, rood van zijn bloed... De immense weemoedigheid om de eerste eeuw van de Christenheid huivert langs dezen weg. De oude goden, noodlottig gedoemd ten ondergang, stemmen tot weemoed, want zij waren schoon en hunne schoonheid verschemerde. En de zege van den nieuwen God, Jezus Christus, opstralende als een nieuwe zon uit de zee van bloed aller martelaren, stemt wellicht tot grooteren weemoed...want het Christendom was nóoit de verwezenlijking van de liefdevol nederige gedachte des zachten Galileeërs, en zelfs zij, die het eerst zijn Boodschap verkondden, zèlfs Petrus en Paulus dwaalden, in hunne menschelijkheid, dadelijk àf en gingen niet in de richting van Zijn ideaal van nederigheid en alliefde. | |
[pagina 86]
| |
De godsdienst van Christus werd er geene van alliefde en van nederigheid, maar een van heerschzucht en eigenzucht: zij werd de godsdienst van de Almacht over de Wereld en zelfs over den Hemel.
* * *
Zie, daar groenen op heuvelen de eerste eucalyptus-boomen, weldadig van geur en verjagende met hunne wolk van aromen de pestilentie van de malaria, die een maal hier deze oorden doodelijk maakte, vóor de Trappisten van de Tre-Fontane deze boomen plantten...Zie, nu wordt het als een bosch, als een schaduwvol bosch van weldadige, welriekende boomen, met de zilverige, sikkelachtige bladeren, met den zwoelen bloei van geurige, leêrharde knopjes, als kleine bekertjes, die doen hun dekseltje vallen en dan uitstralen het pluimige bloesempje. En alle die kleine bekertjes zijn als stoomende cassoletten: zij stoomen geur en gezondheid uit; de arabesken hunner aromen verjagen als met de bezweringen van sluiers weldadiger feeën de helsche larven van de Malaria... Geurig bosch van eucalyptus...! Geurige allee van eucalyptus...! De weemoed trekt op in den wolk van ùwe welriekendheid...De weemoed om wat het Christendom werd, verzacht in den glimlach van dezen nederigen monnik, die ons te gemoet treedt. Ik wil wel aannemen, dat hij gelukkig is en tevreden, deze eenvoudige, bruin gepijden monnik, dat hij nederig is en de menschheid lief heeft, want alles hier stemt samen om liefdevol, nederig en eenvoudig te zijn... Op dezen plek, waar de Apostel Paulus den dood vond...
* * *
...Het was een gloeiende morgen van Latijnschen zomer. In den stralenden zonneschijn wemelde de gouden stof, die op wolkte van den weg. Langs dien weg stroomde de menigte, om den Martelaar te aanschouwen. Tusschen Rome en Ostia verdrongen zich de duizenden, belust op het wreede schouwspel. Het waren | |
[pagina 87]
| |
kooplui en zeelui, het waren ambtenaren en soldaten, het waren Chaldeeuwsche astrologen, Frygische eunuchen, Syrische danseressen. bedelpriesters uit Egypte. Het waren karren en draagstoelen: het was geschreeuw, gejoel, gejouw...Door dat alles heen, door dat geluid, door die kleur, door die stof, door die wemeling en die gloeiïng, door die bontheid en dat tumult, kwam de kleine groep aan: de Gevangene tusschen zes barre soldaten. In zijn hand hing de sluier, die hem Plautilla had gegeven...Zij volgde; andere getrouwen volgden, weenende en biddende...Maar trots de weening en het gebed, was die gang van den Gevangene als een Triomf. De wemelende menigte zàg dat niet: zij joelde, zij jouwde, zij schold, zij spuwde den Gevangene in het gezicht. Hij ging, zeker van de Zege...In dat oogenblik heeft hij de Zege gezien van den nieuwen God over de oude goden, hoe hunne ziel en schoonheid ook nog toèn glansde en ademde in hunne zuilende tempels en in die blauwende lucht en in dien goudenden zonneschijn... Neen, niemand zag den Triomf. Hier was de plek, hier de steen. De Gevangene knielde, de beul hief zijn zwaard en kliefde hem het gebogene hoofd af, dat voorover gedrukt lag op het blok marmer. En het hoofd sprong op en het riep: - Jezus!! en bonsde neêr op den grond, en waar het bonsde, ontsprong een bron van stoomend water. En het hoofd sprong ten tweeden male op en riep: - Jezus! En waar het ten tweeden maal neêr was gebonsd, ontborrelde een tweede fontein: het water er van was lauw...Maar ten derden maal sprong het bloedende hoofd op en zacht bad het: - Jezus... En viel neêr. Op die plek ontwelde een derde bron: het water was koel en frisch... En het hoofd lag, bovenaardsch rustig, de oogen toe, en bloedde niet meer aan den gekliefden hals: het hoofd lag als een slapend hoofd en het was rein van bloed gewasschen door de warme, lauwe en koele bron... | |
[pagina 88]
| |
En de dichte menigte van matrozen, soldaten, meiden, kooplui en priesters verdrong zich om wèg te komen, wèg van het kalme, reine hoofd, wèg van den nu glimlachenden mond, die driemaal: Jezus...geroepen had, wèg van de drie wonderbaarlijke bronnen: de warme, de lauwe en de koele...
* * *
Drie marmeren altaren verrijzen bij de drie bronnen, voor welke een prachtig antiek mozaïek den vloer bedekt: Herfst, Zomer, Lente en Winter... En nu wij buiten de bronnenkerk zijn getreden, in den stillen, lieflijken kloostertuin, waar de viooltjes bloeien onder de eucalyptus-boomen, klinkt ons uit de grootere kerk - de Baziliek - toe de zachte litanie der, achter in het koor zingende, Trappisten. Het is in den tuin doodstil; alleen, uit de kerk, verteedert-aan het eentonig gezang, droomerig en vroom, nederig en liefdevol... En het is als of de zonneschijn, de aromen der eucalyptussen en der viooltjes, meê zingen, meê bidden, tot alles zacht samen stemt: éen gebed van geur, klank en glans in de groote stilte rondom... |
|