bijna Egyptiesch immense Paleis van Justitie zuilt uit de golvende koepelen omhoog. Ginds, op den Janicolo, tegen den gloor van de lucht, te bronzene paard, waakt Garibaldi's metalen figuur.
De glorie van het licht is getaand; een blauwige nevel, dadelijk, een opalen mist, stijgt op uit der koepelende kerken zee. Alle kontoeren stompen zich af; alleen, daar ginds - en zij schijnt zich vèrder nog terug te trekken in de diepte van het verschiet - veronstoffelijkt de silhouet van St. Pieters dom, wordt als dun en transparant, immaterieele zwelling van naar de Godheid strevende lijnen...
De municipale muziek klatert hare laatste koperen galmingen uit; de rijtuigen draaien als in een maalstroom omme en omme en vloeien dan weg, in dichte file's, den Pincio-heuvel af, om zich in het nauwe, geheel met een blauwen mist gevulde, Corso, af te schakelen, als een eindeloos snoer...
De schermpijnen van de Villa Medici zijn als groote, gedoezelde parasols tegen de vaalte der avondlucht. Onder de geheel zwartlooverige dommen van de ilexen (steeneiken) murmelt de overvloeiende straal van de oude fontein, die is als een verweerde coupe. Daar treedt de monumentale trap van de Piazza di Spagna naar omlaag. In den blauwigen mist van dit uur verschilderachtigen zich fijner de figuurtjes der Romeinsche ‘modellen’: de ciocciara's, de vrouwen in Romeinsche, kleurige dracht: fluweel rijgkeurs en vierkanten hoofddoek; de profete-achtige grijsaards; de kleine, aardige jongens, als miniatuur-bandieten gekleed, die u een soldo afbedelen en een bloem u bieden.
Er is in den gevallen avond - het is Maart - al een loomte van vroege lente en er geuren alle de rozen en amandelbloesems, die op de onderste trede de bloemenverkoopers u bieden: er gaat-om de door-dringende oranje aroom van sina's-appelen, wier vertrede schillen scherp opgeuren als met een kleinen gil...
Voor ons gaat de stad schitteren van lichten: de mist en de nevel verijlen in den warmen gloor der lantarens...