| |
| |
| |
De straat
De straat is het Corso; het nauwe Corso van Rome; het Corso, dat de nauwe, maar heftig kloppende harte-ader is van Rome; het Corso, maar het Corso alléen van de Piazza Venezia tot aan de Via Condotti, het hart van modern en beschaafd Rome, want verder dan de Piazza Venezia en verder dan de Via Condotti is niet meer de straat.
Ge begrijpt me wel; ik bedoel wat in Den Haag is Hoog-, Veen- en Spuistraat, in Amsterdam la Rue des Veaux, in Parijs de boulevard. De stràat, de straat met de mooie winkels, tusschen welke mooie winkels men flâneert, op en neêr, op en neêr, zonder moê te worden, alleen, of met vrienden, flâneert met den langzamen flâneerpas, die balanceert van den eenen voet op den anderen, flâneert, 's morgens voor het lunch, 's middags voor het diner, 's avonds nog even voor men naar bed gaat...
Ik woon bij de straat; uit mijn ramen zie ik op de straat. Gelukkig. Ik hoû er van bij de straat te wonen, ik hoû er van te wonen bij den hart-ader, waarin klopt het heftige leven eener moderne stad; ik hoû er van te wonen bij dat korte stuk straat, waar geflâneerd wordt en waar ik zelve flâneer...
Uit mijn ramen zie ik op Alinari, de groote fotografiewinkel, op Marchesini, den grooten juwelier...En het doet mij pleizier, zoowel de Sibyllen van Michelangelo, als de navolgingen van Etruskische goudsmeêkunst te zien schemeren dàar ginds in de straat, terwijl ik zit voor mijn schrijftafel.
De morgen in de straat begint laat: de Romein is niet vroeg op. Om negen uur des morgens is de straat nog doodsch en verlaten.
| |
| |
De mooie winkels echter openen, langzamerhand; de eerste zonneschijn verwaardigt zich lui tusschen hooge huizen en historische paleizen haar morgengoud zacht en week uit te spreiden; de straat bevolkt zich, maar weinig. Zij is echter aardig te bekijken van uit mijn hooge raam, de morgenstraat. Want over mij tint zich de verweerdheid van het Palazzo Ruspoli in de morgenzon als met bronzen en gulden glanzen en een oud Italiaansch paleis is zoo innig mooi en somber grootsch in de zachte teederheid van het eerste licht. En het eerste licht, als de Romein zelve, is laat, in de straat: het verrijst niet vóor negenen, nu in Februari, over de hooge paleizen en huizen.
Maar nu is de morgenzon eindelijk óp en schiet in mijn kamer, of spreidt over de straat. En in hare eerste verguldingen amuzeeren mij, onder aan het paleis over mij, de schoenepoetsertjes, die, altijd zwart, zich installeeren met hunne, van koperbeslag tintelende schrijntjes, waarvoor zij hunne fleschjes zwarte en potjes gele smeer uitstallen. Dan komen de bloemverkoopers: zij hebben in hunne manden viooltjes en sneeuwklokjes, en het zijn paarsche en blanke vlakken kleur over de straat; hen volgen de vruchtenventers: de manden sina's-appelen en mandarijnen schitteren als fel gouden appelen der Hesperiden en de, over den schouder aan een stok getorste, bananentrossen laten denken aan Orientalische landen. Als nu de bont beschilderde wijnkarren met scheve zonnekappen, blauw, rood, geel verlucht, en behangen met tal van kwastjes, opdoemen, als nu de kaasverkoopers naar de melkhuizen groote bladen vol sneeuwblanke ricotta-poddingen brengen - de heerlijke roomkaas, die men met suiker eet - dan is de morgen rijp geworden en mogen de eerste toeristen op straat verschijnen, met den rooden Baedeker in de hand.
* * *
Als ik 's morgens lui ben geweest en het te laat is geworden om naar een muzeum te gaan - de muzea zijn zoo koud in Februari - of naar de ruïne's - de ruïne's zijn zoo kil in Februari, - dan flâneer ik alleen, even voor het lunch, langs de straat. Het is een
| |
| |
loom, indolent genoegen, toch rijk aan zachte indrukken, in den zwakken morgenstraal der Romeinsche winterzon. Ja heusch, het is wèl genoegelijk, de morgenflânerie langs de straat; met een leêg hoofd, kijk ik naar de uitstallingen der juweliers en boekhandelaren en voor den bloemenwinkel van Scarlatti sta ik verrukt te kijken naar een prachtige mand orchideeën.
De juffrouw van Scarlatti lacht mij beminnelijk toe, door de ramen en door de bloemen, en nu opent zij zelfs de deur, en zij biedt mij een klein boeketje violettes-de-Parme, voor mijn knoopsgat, en dan een grootere:
- Per la signora!
Ze zijn heel duur, die Parma-viooltjes van Scarlatti, maar als ze je zoo beminnelijk worden geboden, weiger je niet, en bebloemd slenter ik verder voort, in de straat, die zich langzamerhand vult.
Voor Aragno staan ‘de jongens van Rome’. ‘De jongens van Rome’ noemen wij al die staande heeren en jongelui, die, na even bij Aragno te hebben een caffé-latte als eerste-déjeuner genuttigd, verder den morgen zoek maken door, tot aan het lunch, te staan voor het café Aragno. Beminnelijke levensopvatting! Charmant dolce-far-niente, geëmailleerd met de fijne indrukjes van flâneerende - ik meen, géestelijk flâneerende - opmerkings-genialiteit! Een genialiteit, een flânerie, een dolce-far-niente, waartoe echter ook, behalve zielerust, esprit en eenige lire in vestjeszakje, noodig zijn en zéer noodig zijn: krachtige kuitspieren en aplomb op de schoenzolen! De ‘jongens van Rome’ voor Aragno bezitten - wees er overtuigd van! - alle deze kwaliteiten, materieel en immaterieel, en...staan, en genieten hun morgen. Ik doe meê. Al ben ik geen ‘jongen van Rome’, al ben ik maar een forestiere, ik doe thans meê: Orlando heeft mij geleerd om te staan in een zonnestraal, te staan op het randje van het trottoir, te staan lakoniek en flegmatiesch, op te merken en mij te amuzeeren...te staan, voor minstens tien, ja twintig minuten, zònder nerveus te worden, en zònder kramp te krijgen in mijne kuiten...en ik moet zeggen: nòoit heb ik mij zoo harmoniesch en evenwichtig van ziel gevoeld als gedurende die beminnelijke oogenblikken, dat ik sta
| |
| |
voor Aragno, of op de Piazza Colonna, tusschen ‘de jongens van Rome’.
Het charmante van het staan is de solidariteit, die het dadelijk opwekt. Want ge staat nòoit alleen. Ten eerste kiest ge zelve een trottoir uit, waarop gestaan wordt, en ten tweede voegt zich naast u, zoo ge staat, oogenblikkelijk een andere staander, een tweede, een derde, een vierde, tot ge staat met een lange ris staanders. In die solidariteit blijft bewaard Italiaansch flegma, want dit naast elkander komen staan der Romeinsche jongens blijft zeer platoniesch: het is niet om kennis te maken, het is met geen ander doel dan om aangenaam mede te staan, daar waar gestaan wordt door een ander.
Om en bij het uur van de Vermouth is dus de straat, het trottoir, in het algemeen de piazza, zoo als men zegt in het Italiaansch, ingenomen door de ‘jongens van Rome’. Wel, er zijn misschien ook wel vele ‘mannen van Rome’ bij: serieuzer mannen, die het staan-uurtje benutten om hunne zaakjes op te knappen, met woordenweelderigheid en bloemrijk gebaar en vele: dunque's...en in-somma's: de stopwoordjes, waarmede hunne overtuigende oraties beginnen, maar...die serieuze ‘mannen van Rome’ vormen toch eene minderheid: de meerderheid vormen de Romeinsche jongens: ik meen de giovanotti, zoo van achttien tusschen dertig jaren, de giovanotti, die niets te doen hebben dan zonder heel veel (vooral niet hun eigen) geld uit te geven, te staan en te flâneeren. Nogmaals: beminnelijke levensopvatting! Hoe jammer, dat ik er ook niet mede begonnen ben, toen ik den lieflijken leeftijd telde van achttien...Helaas, ik was toen niet in het Zuiden; ik was toen een heel serieuze giovanotto; ik was studieus, ik wilde auteur zijn, ik begon te schrijven en ik was, bij dat alles, nog veel te melancholiek om alleen te leven van flânerie en ‘staan’ in een zonnestraal op een trottoir!
Regrets superflus! Wat zullen wij er erg om treuren! Jubelen wij liever, dat wij thàns op rijperen leeftijd, nog ‘staan’ en...gaan wij verder voort met onze ode in proza op ‘de straat’...
* * *
| |
| |
Intermezzo of liever: entr'acte...De straat is verlaten...Men luncht...En na het lunch zegt mij mijn vrouw:
- Ik ga wat de straat op...
- Wàt? roep ik uit, heel verbaasd. Ga je nù de straat op? Om twee uur in den middag? En wat ga je er doen? En wie hoop je er te ontmoeten? Er is immers niemand! Neen, je moet wachten tot na vijf uur...Dan komen de ‘jongens van Rome’ weêr op de vlakte!
- Ik ga niet op de straat voor ‘de jongens van Rome’, zegt, een beetje verontwaardigd, mijn vrouw; ik heb boodschappen te doen en ik wil nog profiteeren van de laatste zonnewarmte...
- Nu maar, ik blijf thuis, zeg ik; vóor vijven, wat zeg ik, half zes, kom ik niet op de straat!
In der daad, in die eerste middaguren minacht ik de straat. Zij is onbelangrijk en verlaten, en waarlijk ik begrijp niet wat je er zoû doen en welke indrukken je er zoû zamelen. Maar als na zonsondergang de kille misten zich spannen de een over de andere en dàn optrekken in den glans der eerste lantarenlichten en gloeilampen der magazijnen, huif ik mij in een bontomzette jas en...kom op de vlakte.
Ik tref op de vlakte...de ‘jongens van Rome’: zij staan. O bewonder ze nù met mij: bewonder ze nu met den zelfden nijd, dien ik voor ze koester; bewonder nù het weêrstandsvermogen hunner kuitspieren, maar ook de onaantastbaarheid hunner longen. Terwijl, ik, arme Noorderling, in den bonten kraag van mijn jas terug duik, rillende van namiddagkilte en zonsondergangmist - l'heure mortelle, zegt men in Nice - stàan de jongens van Rome te kijken en te klappaaien op het trottoir, in den wind, in den mist, in kilte, met hunne overjassen wel àan, maar wijd open, met zeer open gesneden vestons, met nog meer open gesneden vesten, die het slappe hemd zeer zichtbaar laten, met hunne dassen daar gepareld waar de geestige Franschman spreekt van mon ombrel (le)...als hij niet spreken wil van mon nombril! Ja, die parel der Romeinsche jongens [(soms wel eens een Romeinsche parel, van was), die drie francs kost], wekt mijn hevige jalouzie op, want nooit zoû ik, huiverige Noorderling, mijn parel zoo làag durven
| |
| |
steken als de Romeinsche jongen haar steekt, en ik benijd hem, behalve zijn laag gestoken parel, zijn open jas, zijn heel laag vest en zijn onaantastbare longen!
Vooral nu, dat ik op dit oogenblik Orlando niet naast mij heb, die mij wel eens vroeg:
- Doe je een jas aan?
Waarop ik nederig antwoordde:
- Ja Orlando, in Januari doe ik een overjas aan...
En waarop Orlando dan, uit vriendschap, zeide:
- Ik zal òok de mijne maar aan doen, van daag...
Terwijl hij er niet de minste behoefte toe had!
Zie je, Hollandsche jongens...dàt doet de Italiaansche vriendschap!
* * *
Maar...dit is niet meer van de straat. En ik zoû u toch vertellen van de straat, niet waar. Laat mij u dus mede nemen op de straat, nu àlle lantarens en gloeilampen op zijn en alle Romeinsche jongens zijn op de vlakte.
Eene dichte flânerie is begonnen. ‘Wandelen’ is eigenlijk niet mogelijk, ja ‘flâneeren’ is het eigenlijk ook zelfs niet: het is schuifelen en schuins-majoren langs elkander heen op het heel smalle trottoir van dat Corso, van die ‘straat’, bijna in de wielen der rijtuigen en der automobielen. Maar die nauwte is juist het pleizier en om die nauwte is het geschuifel en geschuins-majoor het ondeugende moment voor de, op de vlakte zijnde Romeinsche, jongens...
En toch zijn er, tusschen de winkelende ‘dames’, bijna géene leden van het vrouwelijke geslacht, die de Franschman de ‘kraanvogeltjes’ betitelt en die in den Renaissance-tijd de ‘cornacchie’ heetten - de kraaitjes -; ja, deze, om mysterieuze redenen stéeds met het vogelengeslacht vergeleken, leden van het Ewig Weibliche brilleeren zelfs gehéel door hare afwezigheid...
- Waar zijn zij? vroeg mij een Fransche vriend, heel verbaasd en gewend aan den onafgebroken stroom dezer peripatetische
| |
| |
schoonheden langs boulevard te Parijs, en Avenue de la Gare te Nice.
- Zij hebben, lichtte ik in; hare bejaarde en, haar zelve geen concurrentie aandoende, bemiddelaarsters in de zijstraten van het Corso, en wachten thuis rustig af het mannelijk bezoek, dat deze ‘oude tantes’ haar in hare vogelnestjes procureeren voor een lichte, o gèldelijke vergoeding: het systeem is voor de ‘vogeltjes’ zelve veel minder vermoeiend, en het aspekt van de ‘straat’ blijft meer geëigend aan de fatsoenlijkheid der famiglia, want de Italiaan - welke àndere kwaliteiten hij ook daarenboven moge bezitten - is een man van het ‘huisgezin’, zelfs op de ‘straat’: hij vertoont zich veel met vrouw en kinderen en de ‘kraanvogeltjes’ behooren te blijven in de donkere nestjes der zijstraten: zij mogen niet komen ibissen in het helle licht der gloeilantarens en-lampen van het Corso...
Dus...géen ‘kraanvogeltjes’ op de vlakte! Maar wie wèl op de vlakte zijn...dat zijn de ‘krantenjongens’ en zij, ze overheerschen nu weldra ‘de straat’; zij gillen, die kleine ukken van zeven en acht jaar, met zùlke schelle falsetstemmen, dat hun roep langs het heele Corso te hooren is. Zij zijn het, die nu de meester zijn van de nauwe, volle, toe-geflâneerde straat: om hunne drie, vier nummers - aan grooter omzet wagen zij zich niet - van Tribuna of Giornale d'Italia te verkoopen - handelskapitaal: drie à vier soldi - gillen zij òf den deftigen naam van den eersten courant òf het symbolische:
- Italià! Italià!! Italià!!!
uit, doordringend, verscheurend, zonder mededoogen, ons met die à als met een mès snijdende door onze arme gehoor-zenuwen, terwijl de heel oude, bejaarde en oppe kranteventers en...arme ‘krantewijven’ heel deemoedig op hunne beurt bijna fluisteren:
- Tribuna...! Italia...!
Met een doffen, armzaligen, naar beneden ombuigenden haal van moede aanprijzing, daar zij - zoo goed als nièmand - òp kunnen tegen het erbarminglooze uitgeschreeuw en gekrijsch der zeer jeugdige ukken, die op dit uur de koningen zijn van ‘de straat’.
| |
| |
* * *
En toch, niettegenstaande ik telkens mijn hand aan mijn arme ooren moet brengen, want de uk weet juist in mijn oor zijn:
- Italià!!
te mikken...is de ‘straat’ ook op dit uur mij lief, en kan ik niet zonder haar. Ben ik melancholiek, dan troost zij mij, omdat ik mijne melancholie verlies in haar bont gewoel; verveel ik mij, dan amuzeert mij gade te slaan het spel en weêrspel der duizende fyzionomieën om mij en langs mij, en...ben ik in een glundere, vroolijke, luchthartige bui...o dan is ‘de straat’ mij het allerliefst, want dan voel ik mij, nederig en dankbaar, niet anders dan, heel demokratiesch, éen van ‘de straat’...en niet meer. |
|