San-Saba
De lucht is Januari-koud, maar de zonneschijn, hoe bleek ook, smelt reeds, als een lauw goud, over de ruïnes van het Paleis van Septimius Severus. En ik kan daar niet voorbij gaan of ik denk aan mijn eigen boek, aan mijn roman over Helegabalus, en ik zie het paleis er rijzen, het paleis van den grootvader, waar hij ook woonde, en ik ziè er het trotsche Septizonium, de zeven-verdiepingenhooge muur van torens verrijzen, die Septimius Severus daar had opgericht, in zicht van de Via Appia, opdat wie naar Rome kwam, dadelijk verbijsterd zoû worden door pracht en immensiteit en Babelsche hoogte.
En ik zie weêr de scènes van mijn eigen boek: ik zie, in de nacht, het oproer: de Romeinen, die uitroepen Alexander Severus; ik zie Semiamira, de moeder, die vlucht door het volk heen, angstig om haar zoons leven...
Wij rijden door naar den S. Saba...Oud, oud kerkje, gewijd aan den H. Sabas, bisschop van Cappadocië (530 n. Chr.). Zij zijn zoo curieus, die oude kerkjes, even buiten Rome, die kerkjes uit de eerste eeuwen der Christenheid. In den stijl harer portieken sterft nog het allerlaatste paganisme, onbewust...Dit kerkje is nu het eigendom van het Collegium Germanicum der Duitsche seminaristen. En zij zijn vreemde discobolen, in hun zoo dekoratief scharlaken soutanes, bezig schijf te werpen in den ouden, ouden klooscerhof. Er is vóor de kerk een rij van laurierboomen, en in het klooster gouden de vruchten aan een citroenboom. En in het bleeke goud van de zon, in de blauwige lauwte van de winterzon, tegen de grauwige muren van kerk en van klooster, zijn hel rood