Van en over alles en iedereen
(1990)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Bij Pier PanderWij gaan - somberen, regenachtigen middag - naar de Via Nomentana en wij treffen Pier aan in zijn atelier, dat is als een werkplaats...Het atelier van een beeldhouwer is meestal altijd zoo heel eenvoudig, zoo kaal, zoo koud, zonder al het gedoe van draperieën en bonte kleuren, waar een schilder zich meestal mede omringt. Pier werkt; hij is in zijn werkkiel en hij voert ons dadelijk voor zijn Psyche...Wat is zij mooi, die vleugellooze, zittende Psyche, in klei nog - wat is zij teeder jong en kinderlijk mooi; wat is zij maagdelijk kuisch en kindrein, dat zittende figuurtje: het haar, even zàcht golvende om het aandoenlijke hoofdje; de neêr kijkende oogen vòl van het mysterie harer eigen jonkvrouw-ziel; het mondje glimlachende, met het geheim harer jeugd zacht speelsch zich nàuw openbarende in de hoekjes aan de lippen, en, op de knieën, beschut zij tusschen haar even gespreide vingers de vlam van haar lampje, terwijl van de heupen af de smedige draperie haar omfloerst... - Ik ben zoo slecht thuis in de mythologie, zegt Pier eenvoudig; ze heeft geen vleugels, maar ik kàn haar geen vleugels geven aan dat lieve rugje...Ga naar voetnoot1 Ze is misschien geen Psyche, maar, zie je, ik maak éerst een beeldje, en dàn geef ik er een naam aan... - Het kan héel goed, zeg ik; ze is de vleugellooze Psyche; wel, Psyche kon nauwlijks vliegen met hare vleugels; ik mis de vleu- | |
[pagina 36]
| |
gels niet, en zij is wèl Psyche; ze is zoo jong, onbewust, en allerliefst vol diep geheim, en zij peinst er nu over, terwijl zij haar lampje beziet, of het vlammetje wel goed brandt, hoe zij straks zal op staan en Eros zal zoeken en haar lampje over hem heen zal houden, om hem eindelijk toch te zien, haar geliefde...En zij weet niet, dat dan de oliedrop zal vallen, als gloeiend, vloeiend goud, op den schouder van haar geliefde en hem wèkken zal... Onderwijl heeft Pier - ik vind het beeldje al àf, maar hij niet - geheimzinnige, mij onzichtbare putjes in de klei-figuur dicht gestreeld met een vinger, waaraan een beetje klei: het zijn, mij mysterieuze, liefkoozingen van zijn scheppende handen: iedere liefkoozing een streeling, die nauwlijks wat klei achter laat, geeft een grootere volmaaktheid aan zijne schepping... Vreemde, geheimzinnige kunst, de beeldhouwkunst! Zij is mij misschien het liefst van alle kunsten, en zij is mij steeds zoo geheimzinnig! Ik kan mij bij voorbeeld, zonder schilder te zijn, heel goed denken hoe een schilder werkt; hij zet kleur bij kleur, de nuance's schemeren op, maar ik kan nòoit, zelfs niet nù, dat ik ben in een beeldhouwersatelier, begrijpen hoe een beeldhouwwerk wordt... - En het is toch zóo eenvoudig, zegt Pier; het is misschien de eenvoudigste kunst van allen, maar wij kunnen niets doen met spontaneïteit; wij moeten ons werk winnen met veeg bij veeg, later, in het marmer, met klopje bij klopje: wij moeten altijd blijven veranderen, herstellen, wijzigen, verbeteren...voor dat wij iets hebben bereikt. - Pier, zeg ik; toch, al is het dan zulk eenvoudig werk, zulk primitief werk - een vorm in lijnen naar de natuur weêr geven en dat zoo volmaakt mogelijk - het blijft een mysterie voor mij, zelfs in je koude werkplaats... - Ik zal de kachel aanmaken, zegt Pier, en steekt vlug den brand in het potkacheltje, dat opsnort... - Toon mij toch eens je instrumenten, zeg ik. Ik zie niets dan klei... Pier toont mij een paar houtjes en een ijzeren ringetje, aan een | |
[pagina 37]
| |
staafje...Maakt hij alleen met die klei en die houtjes en dat ijzeren ringetje die aandoenlijk mooie Psyche? Of toont hij mij niet alles...? Heeft hij...als zij...een geheim...dat hij niet zegt en niet toont? Is het mogelijk, dat je allèen met wat natte klei en een paar houtjes en dat onnoozele ijzeren ringetje zoo iets moois schept... - Maar, zeg ik; als je het nu in marmer na maakt... - Ja, zegt hij; dan heb ik mijn beitels... En hij toont mij een handvol beitels: sommige hebben tandjes. - En deze hamer... Hij toont mij een vierkant, langwerpig, zwaar ijzeren voorwerp, en zegt, eenvoudig: - Ik geloof, dat andere beeldhouwers wel eens andere hamers, als kleine mokers, gebruiken; ik doe het altijd hier meê... Dat is alles...Hij toont niets meer...Er is ook niets meer te toonen. - Pier, zeg ik; ik wil ook beeldhouwen...Ik wil zoo een beitel en dien hamer hanteeren... Pier lacht, en zegt: - Goed, goed...hier, begin maar... Hij zet mij voor een afgekeurd kinderportret in marmer. Het ‘afgekeurde’ portret is nog iets héel liefs, hoor; een zacht, jong kinderprofieletje en het oortje is volmaakt zacht genuanceerd van lijn. - Pier, zeg ik; als dat profieletje nu tòch is afgekeurd, dan wil ik een lokje beitelen boven dat mooie oortje. - Goed, zegt Pier; beitel er maar een spoeglokje bij... Het bas-reliëf rust tegen een stoel; ik kniel er voor, omvat den beitel, en grijp den hamer. Achter mij hoor ik Pier en mijn vrouw proesten van het lachen, omdat mijn lange vingers, met lange nagels en ringen, die nooit iets hanteeren dan een pen, alleronhandigst den beitel hebben omvat en den hamer hebben gegrepen. Plots schuif ik mij mijn ringen af van mijn vingers en leg ze op den stoel voor het bas-reliëf. - Zoo zal het beter gaan, schertst Pier, met een blik op de brillanten en smaragden op den stoel. | |
[pagina 38]
| |
Ik begin te bikken, boven het oor, aan mijn ‘spoeglokje’. Maar ik breng het niet verder dan een paar heel onartistieke kratsen. Waarop Pier den beitel grijpt, en vlug, met twee, drie hamerklopjes, een aardig ‘spoeglokje’ fatsoeneert boven het zacht genuanceerde oortje... Het snorrende potkacheltje verspreidt eenige lauwte door deze Spartaansche werkplaats. Ik heb mij op een hoogen modelstoel geheschen, mijn kilkoude voeten op het plankje. Pier schuift aan mijn vrouw de weelde van een kussen onder de voeten. - Pier, zeg ik; nu moet ik je eens iets zeggen. Je komt namenlijk in de courant... - In de courant?? schrikt Pier, want zijn overgevoelige, delicate natuur is tegen alles wat reklame, publiciteit is, is vijandig aan ‘de courant’. - Je komt in de courant, herhaal ik, zonder erbarmen. Kijk eens, er is niets aan te doen. Alles wat ik bewonder, en allen, die ik lief heb, komen nu eenmaal ‘in de courant’. Ik wil het je alleen maar van te voren aankondigen, opdat jij, trouwe lezer van Het Vaderland, niet àl te zeer zoû schrikken, als je je op eens zoo zag gezet ‘in de courant’. - Je komt me toch niet interviewen? vraagt Pier, een beetje nerveus; zijn lippen trillen in zijn blonden baard, zijn anders zoo kalme, rustige oogen kijken schichtig schuin in mijn richting, en zijn vingers, werktuigelijk, gaan door met streelingen klei hier en daar en onzichtbare putjes bij te werken in de lieflijke figuur van zijn Psyche. Want, zie je, gaat hij door, wel wat angstig; er is niets te interviewen, er is niets interessants te zeggen of te schrijven over mij...en dan, zij weten het al...zij weten het al, in Holland... Mijn vrouw komt mij te hulp, en zegt: - Kijk eens, Pier, als hij zegt dat hij je ‘in de courant’ zet, is daar niets aan te doen; dan doet hij dat, met of zonder interview. Die zachte jongen van mij is daarin zoo onverbiddelijk mogelijk. Ik heb hem in den beginne streng verboden mij ‘in de courant’ te zetten, maar...eerst aarzelend, toen met een beetje meer durf, zet hij mij tòch ‘in de courant’, al is het meestal met een hoofdletter: Zij... | |
[pagina 39]
| |
- Nu, valt Pier mij bij; dàt is dan toch nog al aardig... - Onze vrienden, gaat mijn vrouw voort; zet hij ‘in de courant’. Orlando is er den eersten keer heusch héel boos over geweest...maar het geeft niets; de ‘schuldige’ lacht dan een beetje en belooft: ‘ik zal het nooit weêr doen’ - en den volgenden keer zet hij mij en Orlando en Elettra tòch weêr ‘in de courant’, en Elettra heeft hem wel eens verdedigd door te zeggen: Ach, laàt het maar: hij kan het niet laten, questo caro Gigi, en daarbij, hij zet méer ‘in de courant’ over zichzelven dan over ons... - Ja, zegt Pier nu; en dan...hij zet nooit het eigenlijke ‘in de courant’, zelfs niet over zichzelf... - Nu, vergoêlijkt mijn vrouw; laat hem dus maar begaan, wees maar niet te bang; heusch, hij zal niet zoo heel veel ‘in de courant’ zetten over jou, maar veel meer over zichzelf... - Ben ik dan zóo ijdel?? vraag ik. - Al je ijdelheidjes, zegt Pier; zet je ‘in de courant’, maar ik heb nooit iemand ontmoet, die zoo mist...alle Ijdelheid! Met de groote IJ. Dus...kòm ik ‘in de courant’? - Je komt er in, zeg ik onverbiddelijk; en zonder interview. Jij, en Psyche...en ook Alba komt er in, het eerste beeld, dat ik je zag maken...jaren, jaren geleden... Pier heeft een gordijn op gelicht en wij zien, in pleister, Alba weêr; zij staat, als de geboorte der Ziel, huiverend uit te kijken, en om haar rijzen Aandoening en Gedachte, Moed en Kracht. Het is een heel volledige groep van vijf bewonderenswaardige figuren. - Kijk, zegt Pier en toont mij een maquette van bordpapier: een tempeltje; - zoo zoû de tempel worden, waar ik die vijf beelden zoû willen plaatsen en...nu zal ik je een geheim toe vertrouwen, maar je moet het niet zetten in je courant...Het is namenlijk dit: ik begin te sparen om die vijf beelden in marmer te houwen, voor mijzelf, en dien tempel te bouwen...zoo dat ik, o zeker wel over jàren...ze zal zièn...in marmer...ze zal zien stàan...in hun tempel... Ik ben stil geworden. Mijn scherts, mijn luchtige blague bezwijnien van eerbied voor de illuzie van Pier; hij, anders een | |
[pagina 40]
| |
rustige werker, een straf werker zonder eenige behoefte aan weelde, zelfs niet aan wat wij comfort noemen, en die mij daar, in de huiverige naaktheid van zijn werkplaats, toe vertrouwt die somptueuze illuzie, dat verlangen van een millionnair: die vijf beelden in marmer te houwen en ze te zetten in een marmeren tempel! Illuzie, wier verwezenlijking hem duizenden kosten zal! Ik kijk hem aan, of hij het ernstig meent...En ik zie, aan zijn rustigen blik, waarin nauwlijks de dweperij is op gevlamd, dat hij...het ernstig meent: dat hij, de man zonder behoeften aan weelde, dat hij, de eenvoudige, staâge werker...sparen gaat...de duizenden gaat verzamelen, om, voor zich, zijn tempel te kunnen bouwen en de groep, die zijn ziel symbolizeert, te kunnen houwen in marmer... Zoo dweept, zoo droomt, zoo doet alleen de kunstenaar, de zoon van de goden. Zulk een weelderige behoefte kan alleen gekoesterd worden door een dichter, die beeldhouwer is. Want die tempel zal zijn zonder nut, die beeldengroep zonder nut, en beiden zullen dùizenden kosten...en deze stoere, anders behoeftelooze, weeldelooze kunstenaar heeft in zich deze weeldebehoefte voelen ontkiemen: zich éenmaal dien tempel te stichten, éenmaal voor zijn geheime dweepzucht de groep zijner ziel te zien verrijzen in het kostbare, eeuwige marmer... Als ik zeer onder den indruk ben, zeg ik een luchtig woord. En daarom zeg ik: - Beste Pier, ik ril van de koû, trots je snorrende potkacheltje...Ik ga een kopje thee bedelen bij juffrouw de K., bij wie het wel warmer zal zijn dan bij jou... - Dan verwissel ik even mijn werkkiel voor een passend gewaad, zegt Pier. En wij beidjes gaan voor in de huiskamer, bij juffrouw de K., die dadelijk zegt: - Het is veel te koud bij Pier; ik hoû het niet bij hem uit... In de huiskamer is het gezellig warm. Er is, niettegenstaande dat Italiaansche boogplafond, hier iets lief Hollandsch intiems: intimiteit, die alle Hollandsche artiesten komen waardeeren; er is | |
[pagina 41]
| |
de eenvoudige, beminnelijke gastvrijheid om die tafel met het theeblad en het trommeltje vol koekjes; er zijn altijd bloemen en groene planten, en er zijn de vogeltjes: de vogeltjes, die soms hunne kooitjes verlaten en, mak en tam, door het vertrek en rondom de gastvrouw fladderen. En wat er nog meer is in deze lieve, eenvoudige kamer, nu Pier, in zijn jasje, er bij zit, nu de kopjes thee telkens weêr in worden geschonken, nu de schaduwen vallen, en over het beslagen raam de plataan buiten zich Japansch artistiek afteekent met zijn dorre winterranken...dat is het zachte, stille, verlangenlooze Geluk. Het is het Geluk van den kunstenaar, die zich geheel, zonder voorbehoud, zonder bijgedachte, kalm en fier, wijdt aan zijne hooge kunst, aan zijn reine, kuische, ideale kunst, de Kunst, die hem reeds, toen hij een kind was, en speelde op het schip van zijn vader, gekust heeft op het voorhoofd en uitverkoren uit velen, om Hàar te dienen, met een groot, edel, zuiver talent... Het is het Geluk van de moederlijke vrouw, die zich, zij ook zonder voorbehoud, heeft gewijd aan den kunstenaar, eerst aan zijn ziekbed, later in zijne woning, waar zij de huiselijkheid schept... Het is voor beiden dat groote Geluk van de Toewijding: de een aan de Kunst, de andere aan den kunstenaar. En, steeds als ik zit, daar in die lieve, eenvoudige kamer en om mij voel de warmte dier beminnelijke gastvrijheid, word ik mij bewust hoe dit Geluk mijne ziel allerinnigst aandoet... Omdat het is zeldzaam en zuiver, rein en gróot, aandoenlijk en benijdenswaardig...
* * *
Lieve vrienden, weest niet boos. Gij staat ‘in de courant’. Maar...ik heb u gezegd: wie ik lief heb en wat ik bewonder...komt nu eenmaal ‘in de courant’! En daarom smeek ik u: doe als mijn vriend Orlando gedaan heeft...: frons eerst de wenkbrauwen...en vergeef daarna uw vriend en onverbeterlijken ‘in-de-courant-zetter’... |
|