Uit blanke steden onder blauwe lucht
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdIIDes te blijder verheugt ons de schitterende weelde der mozaïeken, ons over uit de vijfde eeuw. De tijd van Galla Placidia gloeit om ons heen in blauwe en gouden mozaïekpracht. Maar voor wij die pracht bewonderen, herdenken wij eerst deze bewonderenswaardige vrouw en roepen wij haar beeltenis voor ons op. Zij was de dochter van Theodozius den Grooten, en na haar vaders dood volgt zij den nieuwen keizer Honorius naar Rome. Zij is even groot en mannelijk van ziel als haar broeder week, wreed en weifelend was. Alarik en de West-Gothen overstroomen den heiligen grond van Italië; Honorius vlucht naar Ravenna en sluit zich op in die onneembare vesting en havenplaats: de vloot beschermt hem ter zeezijde; forten en wallen, driedubbel omringen hem. Maar Placidia blijft in Rome, òpen, onversterkt, en weêrstaat, tevergeefs, met een zwak leger, Alarik. Zij wordt gevangen genomen, de keizersdochter, als kostbaarste buit. En nu blijkt het hoe hoog de Barbaar, die overwint, toch acht en schat het vallende, zinkende, neêrstortende heilige, Romeinsche Rijk, waarover zijn ijzeren voet dreunt, en dat hij schendt en vertrapt en vernietigt; nu blijkt het hoe de zegevierende Barbaar er naar smacht opgenomen te worden als gelijke en familie-lid in dat zelfde keizerlijke huis, dat hij overwint en vernedert: Ataulf, Alariks opvolger en heerscher over de Gothen, vraagt Placidia zijn vrouw te worden! En zij, de fiere trotsche, de krachtige prinses staat toe... op één voorwaarde. Die voorwaarde is bijna onvoldoenbaar; die voorwaarde is, dat Ataulf vrijwillig met zijne Gothen den heiligen Romeinschen grond verlaat zonder meer schennis te bedrijven. Dan zal Placidia hem volgen, als zijne bruid, en zijn vrouw zijn. Zoo hoog is haar moreel overwicht, zoo groot is, diep in | |
[pagina 410]
| |
AtaulfsGa naar voetnoot96 hart, de eerbied voor de heilige traditie van Rome, Latium en Italië, dat de onwaarschijnlijkheid een feit wordt en de Barbaar de voorwaarde aanneemt. Hij verlaat met zijn Gothen Italië: hij trekt naar Zuid-Gallië; te Narbonne, eerlijk getrouw aan haar woord, volgt hem Placidia, sedert Galla-Placidia genaamd en huwt den Barbaar. Zij huwt hem volgens Romeinsche rite en Latijnsch gebruik: zij zit aan het hoogtijdsmaal hooger dan hij, die, aan hare linkerzijde, Romeinsche kleederdracht draagt. Een kort huwelijksgeluk volgt. De blonde Barbaar bemint de Latijnsche prinses en zij hem, maar... hun zoon sterft en Ataulf wordt in haar armen doorstoken door Segerik, te Barcelona, die zich in zijn plaats koning der Gothen kroont, die Placidia dwingt, met andere Romeinsche gevangen matronen vier uren lang te gaan vóór zijn zegekar, die daarna de dochter van Theodozius met smaad dwingt het paleis te verlaten. Honorius koopt haar voor een losschat terug van Segerik's opvolger, Wallia; Placidia komt in Ravenna, zij huwt ten tweeden male, met den veldheer Constantius, wien zij twee kinderen baart: Valentinianus, Honoria. ConstantiusGa naar voetnoot97, naast Honorius, tot mederegent en Augustus verheven, sterft; na een twist verbant de keizer zijn zuster naar Konstantinopel. Landt zij aldaar zoo verneemt zij het bericht van Honorius' plotsen dood: zij zeilt terug naar Ravenna, wordt als door een wonder gered uit den storm, die haar geleide-vloot vernielt, en regeert als regentes, vijf en twintig jaren lang te Ravenna, voor haar zoon, Valentinianus, een vrouwelijk weeken, zwakken prins. De jaren schakelen zich tot een kwart-eeuw van bloei, vrede, welvaart... in de glorie harer regeering is het donkere Noodlot van den aanstaanden val des Romeinschen rijks niet te raden, noch te voorspellen. De keizerin sticht paleizen en kerken: zij omringt zich met tal van kunstenaren, en nog heden ten dage, in gave pracht, waaraan nauwelijks een mozaïeksteentje ontbreekt, staan wij verblind voor de flonkerende schoonheid, die getuigt van harer kwart-eeuw glorie. | |
[pagina 411]
| |
In de onmiddellijke nabijheid van haar paleis stichtte zij de toenmalige hoofdkerk, de Basilica Crucis (thans Santa Croce) en haar eigen mauzoleum. Dit mauzoleum, (hoewel thans in een kleine kerk herschapen en gewijd aan St. Nazario en Celso) is voor onze verrukte oogen nog hetzelfde gave juweel, het sprookjesmooie wonder, dat het was eeuwen geleden. Want hoewel van buiten geworden tot een onaanzienlijken bouw in baksteen, die door niets treft, is het mauzoleum van binnen als een zacht en diepflonkerende nacht, een diepdonkere blauwe nacht, bezaaid met een poeier van gouden sterren. Dit is de eerste indruk, die de mozaïekbeelden ons geven: op diepblauwen grond met gouden arabesken, klaren daarna de voorstellingen duidelijker op. En zij gloeien en gloriën ons toe: de eeuwen hebben nauwelijks aan die flonkering iets gedoofd of gedempt... Gebouwd in den vorm van een Latijnsch kruis, met vier gelijke armen, overkoepelt een dom het midden des mauzoleums. Eigenaardig waren de slanke vaten, puntig, en dubbel ge-oord, die meter-hoog in elkaâr gestoken, op verrassend zeldzame wijze het verwulfsel als met fijne zuilen schragen: wat hier nog van over is herinnert ons aan de nog heidensche fantaisie van den christelijken bouwmeester, want deze in elkaâr gestoken puntige vazen en slanke vaten zijn geheel in antieken stijl: er is niets christelijks aan: de jeugdige chriftenheid had nog te veel antieken geest en antieke fantazie in haar bloed, dan dat zij niet, bijna onbewust, nog de vormen en stijl harer heidensche vaderen telkens herhalen zoû, waar zij schoonheid schiep en kunst. Maar er is meer. Er is vooral het groote mozaïek van den Goeden Herder; Jezus, gezeten tusschen naïeve palmtakken en lof van laurier met zijne lammeren om hem heen. Jezus, baardeloos, rondvol van gelaat, van ontblooten hals, een ronden, weeken arm om zijn kruisstaf geslagen, de voeten bevallig gekruist, die gesandaald te voorschijn tippen uit den zoom van zijn antiek plooiend gewaad: Jezus, geheel gelijkende een jeugdigen God, een Bacchus of een Apollo, week en droomend met groot opene, zachte oogen, zijn mollige hand reikende naar het lam, dat den kop naar hèm reikt... | |
[pagina 412]
| |
De oude goden zijn dood; de nieuwe god Jezus overwon, maar den kunstenaar die hem beeldde, leeft nog de liefde voor der oude goden schoonheid in zijne ziel, en hij beeldt Jezus nog niet anders uit, dan hij Apollo of Bacchus gebeeld zoû hebben. En de Apostelen, - ginds, op de verdere mozaïeken - hij beeldt ze als waren zij heidensche wijsgeeren, en de duiven van den H. Geest, hij beeldt ze niet anders dan hij de eigene vogelen van Venus en Afrodite zoû hebben gebeeld: klapwiekende nippende uit marmeren kom of albasten vaas, aan welker boord zij zich vastklemmen met teedere pootjes... En de heidensche fantaizie, de antieke verbeelding van den christelijken artiest, van den christelijken verluchter en ontwerper dezer prachtmozaïeken, weligt voort in de sierlijke krullen en meanders van gratie, die looveren om het monogram van Christus: druiveblad, druivetros, druiverank rondom de heilige letters: geheel de weelderige levensvreugde van Bacchus en Dionyzos, die omdringt den symbolischen naam van den nieuwen zegevierenden God, den god, die gelijkt op zijn onttroonde broeders... als een broeder, een evenbeeld, een goddelijke dubbelganger... Zwaardere meanders, maar steeds antiek gratievol, omcirkelen verder de symbolische herten, die, kracht en volharding, zich laven aan de bron des geloofs. En wel moeten wij, om niet geheel te vergeten, dat deze schoonheid tòch christelijk bedoelde te zijn, nu staren naar dat vreemde mozaïek, waarvan de bedoeling onzeker schijnt: Antieke boekenschrijn, open, met de vier Evangeliën zichtbaar, en een kerkvader of apostel, of heilige - wie? - die een open boek - vermoedelijk Arianische, kettersche dogma's neêrwerpt over de vlammen van een gloeiend rooster... Tusschen deze blauwe en gouden nacht van mozaïeken was de keizerin, Galla Placidia, gewoon te bidden, te peinzen, te denken, te besluiten voor zich. Zij herdacht aldaar, in den vrede, de rust van haar regentschap, de vroegere, woelige jaren; haar eerste huwelijk, Ataulf, haar man vermoord in haar armen, haar tweede man... Rome, Konstantinopel, Narbonne en Barcelona... En de latere legende, die eerde de krachtige vorstin, wier machtige | |
[pagina 413]
| |
vrouwe-arm vijf-en-twintig jaren lang terughield het Noodlot, dat dreigde aan den horizon van het Romeinsche rijk, vóór het ten laatste zoû storten ten val, verzon, dat zij na haren dood begraven zoû zijn in dit mauzoleum en gebalsemd, in kroon-ornaat in zittende houding, getroond, zoû zijn besloten in haar sarkofaag, geheel zichtbaar door eene opening. Later zouden onvoorzichtige nieuwsgierige knapen brandende kaarsen door de opening hebben gestoken, en zoû het lijk zijn verbrand... Het is een legende uit latere Renaissance-tijd: de keizerin stierf in Rome, en het is niet historisch zeker, dat zij in het mauzoleum dat zij zich stichtte, werkelijk de laatste rast vond... *** Uit denzelfden tijd dateert de Doopkerk, het Battistero, ook San Giovanni in Fonte genaamd, daar natuurlijk alle doopkerken gewijd werden aan den H. Johannes den Dooper. Oorspronkelijk een Romeinsch Bad, treft ons ook hier, schragend den dom van den achthoekigen bouw, het in elkaâr-gestokene-slanke-vatenmotief. Twee rijen arkaden verheffen zich de eene boven de andere, de onderste is versierd met mozaïek geheel in den stijl van het mauzoleum: gouden arabesken op diepblauwen grond, waartusschen heiligen die, klassiek omplooid, heidensche filozofen gelijken. Het koepelmozaïek van den dom geeft Christus' Doop weêr, en Christus is reeds niet meer een broeder van Bacchus of van Apollo: zijn leden zijn reeds schraler, zijn geheele figuur is al ascetiescher, en, vooral, hij is gebaard! Maar wilde de kunstenaar van dit mozaïek ook klaarblijkelijk het verschil aanduiden tusschen de oude goden en den nieuwen god, tusschen de eenmaal bloeiende heidensche levensvreugde en de opsomberende christelijke ziele-ernst, tòch was hij zelve nog heidensch en antiek in zijn nieuw-christelijke ziel, want terwijl de Dooper het water giet over Jezus' hoofd waarboven de duive daalt... duikt op den achtergrond de Stroomgod van den Jordaan omhoog, groote schulp in de handen en wier omkranst de kruin, zoo natuurlijk de geheele compositie | |
[pagina 414]
| |
van het tafereel voltooiende, alsof de kunstenaar nauwelijks één oogenblik heeft gedacht aan de beminnelijke afgoderij, die hij pleegde... De vijfde eeuw is nog ons over in de kathedraal, maar zij is belangrijker om de overblijfselen der zesde eeuw: prachtige sarkofagen van de bisschoppen Exuperantius en Maximianus, en het groote zilveren kruis van den Bisschop Agnellus, en de marmeren plakkaten, gebeeldhouwd met symbolisch christelijke dieren - visschen en herten en duiven - van den preekstoel deszelfden Bisschops. Ook in Sant Agata, met haar prachtige marmeren zuilen en preekstoel in den vorm van een holle zuil, in de kapel van het Aartsbisschoppelijk paleis, in San Giovanni Evangelista, is het mogelijk te gedenken de eeuw der keizerin Galla Placidia: deze laatste kerk stichtte zij na de gelofte, tijdens de schipbreuk harer vloot, met luider stemme in den storm uitgeroepen, gelofte waarbij zij den Evangelist Johannes beloofde hem een kerk te stichten, zoo hij haar en haar zoon redde van het reeds onder haar krakende en zinkende schip... |
|