Uit blanke steden onder blauwe lucht
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
Grieksch theater te TaorminaDe prachtige ruïne half-cirkelt, op den hoogen rots, met hare rosbruine brokkelmuren, met hare grijsgrauwe verminkte en geknotte granietzuilen, tusschen eene woekering van agaven en cactus. De lange bloemsteelen der agaven, de breede, vleezige, bijna dierlijke polypenbladeren der cactus-massa's, teekenen zwaar reëele silhouetten van wulpsch weelderige, zinnelijk Zuidelijke vegetatie in het ijle irreëele van het trillend azuur; agavenbloemen en cactus-massa's zijn als sanguinische symbolen van voortplanting... Maar rondom hunne bijna fyzieke materialiteit verijlt de ontastbaarheid van het azuur, van het ideaal, en het landschap is als de weêrspiegeling van de antieke, menschelijke Ziel... In de diepe kreeken beneden krult de schuimende zee klaterend op tegen de klippen, de eindelooze zee van het immer deinende Leven... Daar, vóor onze blikken, rijst Etna breed en sneeuwblank reuzig omhoog en wolkt zijn smook uit in dikken stoom. De dreigende berg glooit daar aan den einder en schijnt een beeld van het Noodlot zelve... En zoo rijst daar de ruïne, zoo rees eenmaal het Grieksche Theater in de eigene atmosfeer van Noodlot, Leven en Ziel... *** Zekerlijk hebben de bouwmeesters van het Theater dezen plek uit gekozen met overdenking, wijsgeerig en esthetisch, en toen zij het hadden gebouwd, lag het er onvergelijkelijk schoon tegen de holle helling aan van den rots, zuilde het onvergelijkelijk schoon met de zuilen van zijn tooneel, door welke de blauwe zee en de | |
[pagina 363]
| |
blanke Etna schemerden, in het trillend azuur van de lucht. Tegen het einde der voorstellingen van de treurspelen van Aischulos, Sofokles, Euripides, zwijmde de zon achter den Etna, verweemoedigde de azuren ether, verteederde de vallei in zacht purper en vaal violet, verdonkerde de zee tot peinzenden ernst. Het laatste goud der zwijmende zonnestralen viel als de troost der goden op de door het Noodlot verpletterde helden, viel als hoop in de ontroerde harten der toeschouwers. Dit was de periode der ideale schoonheid van het Grieksche Theater van Taormina... Toen Tauromenium een Romeinsche kolonie geworden was, verbouwden de Romeinen het Theater volgens hunne behoeften. Het diende voortaan niet alleen voor treurspel, aan Dionyzos gewijd, voor blijspel, aan Demeter gewijd, voor satire en pantomime, het diende thans ook voor gladiatorengevechten, voor naumachieën, voor ontvangsten van gezanten, voor politieke vergaderingen, voor redenaars, filozofen en dichters, die hun poëzie en proza den volke wilden verkonden. Achter de zuilen, door welke het landschap zoo heerlijk schoon verzichtbaarde, bouwden de Romeinen de muren, hun noodig voor hùn Theater; zij verbreedden den gratie-vollen halfcirkel en braken af het kleine heiligdom, den god en der godin gewijd: het Grieksche Theater verloor iets van zijne idealiteit als kunsttempel; het Romeinsche Theater kreeg meer het karakter van een wereldsche plaats voor nut en vermaak. De ruïne, die wij zien, roept meer dat Romeinsche Theater ons voor den geest; wij herkennen het emplacement der zetelrijen voor senatoren, ridders en Vestaalsche Maagden, het amfitheater der vrouwen - die zelfs volgens een verordening van Augustus een aparte trap op gingen ter zijde van de breede eeretrap -; dan de ommegang, waar woelde en krioelde het volk. In den ronden Romeinschen muur, die den geheelen halfcirkel van het Theater omgaf, ten deele nu nog omgeeft, bespeuren wij nog de nissen, waar vermoedelijk, zoo geene beelden, bronzen bekkens en schalen werden geplaatst ter verbetering der acoustiek... en langzamerhand verrijst de reconstructie van het Theater | |
[pagina 364]
| |
voor onze verbeelding, rijzen de zuilen op, waar zij in werkelijkheid ontbreken, van graniet of cipollino, bekleeden zich de scena en het podium met kleurige plakkaten marmer, en de kleurige menigte schimmespookt er bont en rumoerig onder het uitgegolfde velarium, dat den te fellen zonneschijn af weert. De edele Grieksche tragediën ontwikkelden zich meer in de natuuratmosfeer zelve; van het paleis van den tragischen held liet de doorzichtige kolonnade zee en lucht en gebergte door schemeren, die niet afleidden, die eerder den ontroerenden indruk vervolmaakten met hunne symbolische schoonheden; de Romeinsche spelen en bloedigere vermakelijkheden, het kletteren der zwaarden van gladiatoren, het brullen van hongerige leeuwen en tijgers werden meer besloten tusschen schouwburgmuren; om de Grieksche tragedie geurden boomen en bloemen en boven haar was hoog de lucht; de atmosfeer van het Romeinsche kijkspel - zweet, parfum, bloed, knoflook en oranje-aroom - werd meer lauw besloten gehouden onder de linnen banen van het dakgordijn en tusschen de bont beschilderde wanden... En terwijl de Grieksche tragediën eindigden met de verschijning van de lieflijke Kar der Bacchanten, door panthers en lynxen getrokken, terwijl de hymne aan Dionyzos weêrklonk, eindigden de Romeinsche schouwspelen met het weg slepen aan haken van de lijken der wilde beesten en gladiatoren, neêr gezonken in een plas van rinnende purper... *** Thans is het Grieksche Theater - niet meer dan een ruïne, uit welke in vroegere eeuw, volgens de gewoonte des tijds, de hertogen van Santo Stefano de edele marmerpilaren roofden om hun eigen kasteel te versieren - nog wel een schouwburg en zelfs de schouwspelen, die men er ziet, veranderen elken dag, ja elk uur, veranderen met iederen zonnestraal, wolk en windje. De schouwspelen, die men nù aan schouwt van uit de hoogte van het Grieksche Theater, zijn de etherische, zachte zonsopgangen, die rozigen over de zee en over de straat van Messina, zijn de parelmoêrige vizioenen van Calabrië, dat doemt aan den overkant, zijn de my- | |
[pagina 365]
| |
thologische verschrikkingen van Scylla, den zeshalzigen monsterrots en Charybdis, den wijdmuiligen draaikolk; deze schouwspelen zijn de goudblakende middagen over de blauwe wateren, die zich verliefd, als in schuim gehulde Nereïden, dringen tegen den voet van reus Etna, of deze schouwspelen zijn de purperen en violette zonsondergangen achter reus Etna zelven, die uit zendt zijn adem van heeten stoom. En somtijds wel is het schouwspel het ontzettende geweest van de roode uitbarsting der woede van dezen reus: de scharlaken stroomen zijner, naar beneden vloeiende, lava's, onder wier vlammende goud de blanke sneeuwen versmolten, terwijl beneden, aan den zoom van het schulpig gekronkelde strand, de blauwe wateren, de verschrikte Nereïden, de schuim omhulde, op den reus verliefde, lieflijke dochteren van Nereus, ademloos hijgende, bezwijmden onder den plots schroeienden brand van dien hartstocht of, wanhopig van angst, zich óp stortten tegen de rood gloeiende klippen, wier vurige silhouet als een onderwereldsche vlammenkam teekende tegen het zeebevend verschiet... *** Maar dit is nièt het schouwspel, dat wij zien. Het laatste Schouwspel, dat wij van het Grieksche Theater aanschouwen, is de lieflijke aankomst eener godin over de rillende wateren, is de blijde inkomst van de vroege Lente zelve, het lachende Kind, dat zoo veel eerder komt dan onze Noordelijke Mei, en wier rozige handjes reeds tusschen de ooftboomen en amandelstruiken zaaien het teeder blanke gewemel van hare allereerste bloesems... |
|