Uit blanke steden onder blauwe lucht
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
gevolgen zijner onmatigheid gedurende een banket en de jonge Dionyzios volgde hem op: deze, ‘tyran’, volgens de modernere opvatting van het woord, hoewel eerst genegen tot het goede en schoone - hij riep Plato aan zijn hof - gaf zich weldra over aan alle wellusten, werd verjaagd door den dapperen, edelen, Corinthischen veldheer Timoleon, en eindigde in Corinthe zijne veel bewogene dagen als paedagoog én gevangene! Wij dwalen een laatsten middag rond over de heuvels van Syracuze; wij dwalen langs de, in den steenrots gegravene, begraafplaatsen en vreemd, hoe deze sepulkers mij doen denken aan die van het eveneens in het rotssteen gehouwene stadje Les Baux, bij Arles, zoo als geheel Syracuze - het antieke - mij aan die veilige schuilplaats van Jehanne van Napels denken doet. Ook hier, als daar, zijn paleizen, forten en andere gebouwen gehouwen en opgetrokken uit het oermateriaal, dat de rots bood. Alleen, daar is het het sombere Noorden reeds, hoe betrekkelijk ‘Zuidelijk’ Arles ook gelegen is; hier is het het weelderige Zuiden; daar bloeit geen bloem zelfs op de zonnegeblakerde bergeflanken, hier weligen en woekeren de bloemen tot in de diepe afgronden der steengroeven, kerkers en latomieën. Nu wij gedwaald hebben en zelfs verdwaald zijn - telkens en telkens - in de latomia di Santa Venera - waarlijk niet de Heilige Venus, als eerst mijn reisgenooten dachten! - in die van het Paradiso en ons eindelijk weêr hebben georienteerd bij het sinistere Dionyzios-Oor, nu wij gerust hebben op de blanke amfitheatertreden van het Theater, maken wij ons op om het Groote Altaar te zien... Het Groote Altaar, het ‘hanteert’ mij! Verbeeld u, een altaar, dat Hiero ii (260 v. Chr.) zoû hebben laten bouwen en dat een stadium lang zoû geweest zijn en waarop een hekatombe van vierhonderd-vijftig ossen, ieder jaar, zoû zijn geofferd om de goden te danken voor Syracuze’s bevrijding van de dwingelandij! Eindelijk, daar ontsluit ons de custode het hek van het Groote Altaar... Om antieke ruïnes te zien en te genieten, moet ge verbeelding hebben, o lezer; ik meen het u reeds meer malen te hebben verzekerd. Ge moet niet alleen die verbeelding hèbben, ge moet ook de | |
[pagina 360]
| |
kracht bezitten die dikwijls sluimerende verbeelding te wekken, haar vleugelen te doen aanschieten en haar u mede te doen voeren naar de ijle, verre sferen van de Vizioenen, die schemeren in het verschiet des Verledens. Zònder deze verbeelding ziet ge in dit Groote Altaar niets anders dan een grazige uitgestrektheid, wèl een stadium lang, en met een vage aanduiding van opgaande trappetreden, over welke twee, drie geiten trippen... Een grazige boulevard, onder de honigblonde, late lucht van Syracuze’s zonnezwijmen. Mèt deze verbeelding zièt ge echter geheèl iets anders. Mèt deze verbeelding aanschouwt ge een stadium-lange, marmer bevloerde straat: een straat, die een altaar is, met marmeren trappen, marmeren balustraden, marmeren beelden: een marmeren altaarstraat, met vierhonderd-vijftig, op gelijke afstand opgerichte altaren. Dit marmeren Groote Altaar strekt zich uit tusschen een immense Tempel van ik weet niet welke machtige godheid, beschermer van Syracuze, Olympischen Zeus of Lacinische Hera... en een wijde plaats, waar het volk van Syracuze zich verdringt... Want het is de groote dag, het is de dag der Jaarlijksche Hekatombe... Daar wijzen de vingers uit, daar nadert over den stoffigen weg, tusschen lusthuizen en langs kolonnaden, de stoet der priesters en offeraars en tusschen hunne galmende hymne door loeien de vierhonderd-vijftig blanke ossen. De hoornen en hoeven zijn hun verguld, met gouden linten en banden en bloemguirlanden zijn zij vertuit en zij naderen in een wolk van witte stof, door welke de zonneschijn poeïert. Hunne drijvers drijven hen de treden op van het een stadium lange, Groote Altaar, dat de vrome Hiero, de goede Tyran, dankbaar den goden richtte... Daar staan de ossen met de gehoornde koppen, elke os voor éen offerouter, in het aanzicht van den tempel... Op de treden van den tempel, op de hoeken van den geveldriehoek, walmen de offergeuren uit groote vazen in bronzene drievoeten. Door de zes Dorische zuilen is in de cella het beeld der godheid vaag te aanschouwen... Om den tempel, om het Altaar, over het plein gonst het blijde stemgeluid van tienduizenden en tienduizenden. Geheel Syracuze | |
[pagina 361]
| |
is daar, en Syracuze is de vijfvoudige metropool, wier bevolking niet is te schatten... Geheel Syracuze ziet ademloos uit en de hymnen galmen, de ossen loeien, de menigte davert tot éene, de wijde lucht door bruischende, harmonie... Er klateren de slagen op de heilige bekkens, als een goudene donder, die rolt... En daar, aan den aanvang van de lange Altaarstraat is de vorst, Hiero, zelve verschenen... Hij bestijgt zijn stralenden zegekar, met vier blanke rossen bespannen... En, staande de vorst in de schulp der kar, tikt zijn koetsier met de zweep over de brieschende, steigerende, hinnikende paarden en rolt de quadriga in langzame, ingehoudene statie voorbij het eerste outer van het Groote Altaar... De eerste os valt onder des offeraars bijlslag in stroomend purper, terwijl het volk juicht... De tweede os valt... De derde, de vierde, de vijfde... Os na os valt, onder de blikken van den offerenden, vromen vorst. Nu bulkt het volk van opwinding. nu gilt het, nu schreeuwt het als dronken, terwijl voor zijne oogen os na os na os neêr valt onder den onfeilbaren bijlslag, zoodra de trappelende quadriga des vorsten aan nadert... En de roode smook van het, in breede gleuf, wég stroomende bloed vermengt zich met den wolkenden walm der geuren en zal welgevallig zijn aan den reuk der Olympische godheid, want nimmer, want nooit werd sedert de heroïsche tijden dergelijk offer den hemel gebracht door een van dwingelandij ten langen leste bevrijd en gelukkig volk! Dit, lezer, is het schouwspel, dat ge hier ziet mèt uw verbeelding. Maar zoo zij u weigert dit alles te doen aanschouwen, terwijl gij dwaalt over deze zeer breede en zeer lange zodenbank, welnu, strekken wij dan ons uit tusschen de lange halmen, de geurige veldbloemen, de thijm en mariolein, buigen wij de armen achter over, leunen wij het hoofd in de palmen en laten wij ons wèg staren naar die blonde zaligheid, die de zinkende zon daar ginds is in den verren hemel, die paarsen gaat, boven de wijde weiden, die purperen gaan, over het Grieksche Theater, dat wazigen gaat in de nevelen van het einde des dags en den mist van onzen verijlenden droom... |
|