Uit blanke steden onder blauwe lucht
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdVIIIJa, zonder dat wij het dadelijk hebben bespeurd, zijn wij, toen wij Palermo in onze moderne auto hebben verlaten, neêr gedoken, dieper en dieper neêr gedoken in den afgrond der eeuwen, de eeuwen der Punische oorlogen, de eeuwen van opkomst en ineen-storting der Grieksche republieksteden en nu, nu zijn wij in Syracuze, het zoetnamige Siracusa, aan de zoet ruischende Ionische zee... Er is een bekoring in namen, er is een aantrekkingskracht in klank. Ik weet niet waàrom, maar ‘Siracusa’ op het schiereiland ‘Ortygia’ aan ‘de Ionische zee’, dat klinkt alles zoet als de vermaarde honig van Hybla zelve, uit welken streek wij nù den zoet geurigen wijn nog drinken, dien men Iblea noemt... Er is een poëzie in die namen, in àlle namen van Sicilië en het zal poëzie zijn om te zijn, werkelijk te zijn bij de bron van Arethuza, te gaan langs den vloed Anapo en de fontein van Kyane; onze voet treedt de landen zelve der mythologie; de Etna, daar ginds, een mantel van vlekloos sneeuwhermelijn om de breede, glooiende schouders, verheft zich op de neêr gepletterde Giganten - Enkelades en Alkyoneus -; Vulcanus en zijn Cyklopen smeedden hunne vermaarde werken in de Etneïsche vuurgrotten, en hier in Syracuze treden wij den zelfden grond, waar de door Apollo en watergoden begeerde nymfen achtervolgd werden, tot zij zich herschiepen in fonteinen en bronnen... Poëzie, poëzie... maar o zoo verre, verre poëzie, van welke niet meer òns over blijft dan de zoete klank en de zoete namen, dan het eklogiesch geluid en hun echo: iets als de verre zucht uit de landelijke fluit van een herdertje | |
[pagina 350]
| |
van Theokritos... Want Syracuze... òns is het op dit oogenblik niet meer dan een doodsche, vervallen, verlaten, ik zoû willen zeggen langzaam, noodlottig afbrokkelende stad, deemoedig laag zich buigende onder een straffen stormwind, onder àlle Aeolos' ontketende winden... Lage, deemoedige stad van armoede, misère, verspreide stad van doodschheid en verval aan een witkoppige zee; stad van barstende kerken en baroque paleizen; stad, waar zelfs het heiligdom gewijd aan Santa Lucia, de hier ter plaatse gemartelde patronesse, boven mijlenlange katakomben, dreigt in een te storten van loutere verwaarloozing... wie zal nog eenige mythologische poëzie in u kunnen vinden! De bron van Arethuza, een ommuurd bassin met brak water, waar de papyrus in op steekt fijne pruiken op fijne stengels - wie zal u anders beschouwen dan met een glimlach van medelij; wie een herschapene nymf in u zien!! En toch... en toch... àlle vreemdelingen, alle toeristen schijnen toe gelokt door den eklogischen zucht der zoete namen en klanken. Even buiten de stad ligt ons hôtel, villa, verscholen tusschen bloeiende, paarsche bougainville's, wier rijkdom van trossen purpert door het wemelende waas heen der amandelboomen in bloei, in roze en blanken nevelbloei, verstuivende op den stormenden adem der winden... En dit hôtel, deze villa, zich verheffende aan den afgrond van de ‘latomia’ of steengroeve der Cappucini, is vòl vreemdelingen, vol toeristen, allen toegelokt naar Siracusa, op Ortygia, aan de Ionische zee... Waarom zij toch hier komen? O, niet voor de arme nymf Arethuza, heusch niet oproepbaar in haar vierkant bassin bij den Stadstuin, en wier fijn pruikige, aardige papyrus dateert van den tijd der Sarrazenen, die deze plant hier over brachten. Maar zoo gij van morgen met mij mede gaat, o lezer, zult gij misschien begrijpen, waarom alle die vreemden hier komen in deze zoetnamige, vervallende stad. Trouwens, in ons hôtel is niets vervallen; in zijn sierlijke Empire-eetzaal, in zijn gezellige cosy-corner-salons is verzameld al het comfort, dat de veeleischende toerist kan verlangen. Maar om Syracuze's bekoring te vatten zullen wij van morgen met deze Siciliaansche ‘carozella’ en met dit vurige | |
[pagina 351]
| |
paardje uit rijden gaan. Het paardje rent fier, den kop hoog, tusschen twee wuivende vliegenkwasten aan zijn oorkleppen en éen immense fazanteveêr op zijn hoofdstel. Het rijtuigje hupt licht en luchtig over Syracuze's modderige buitenwegen en het gehup is wellust na wat wij hebben moeten uitstaan in onze afgemartelde auto. De felle wind is nog om ons henen... De lucht is even nevelig blauw... Het weêr kan telkens veranderen en de koetsier zegt ons ook, dat het weêr in Syracuze, aan alle winden bloot, telkens en telkens verandert... Als in dierbaar Holland, antwoord ik hem... Enfin, nú is het nevelblauw, bleek zonnegoud en felle windewaai... Het landschap breidt zich uit. De witkoppige zee rondt zich tot haven bij haven en tusschen die havens strekt zich Ortygia, het schiereiland, met de stad... Wij gaan tusschen grauwe muren en goud doorspikkelde citroenegaarden. De wijde wijdte breidt zich... Aan de kim de nevele golving der bergen en Etna, wazig versluierd, met een pluim van rook, die zich met wolk vermengelt... Links en rechts de grazige vlakten... Die grazige vlakten - het gras is zeer groen en frisch en doorbloeid van madeheven, goudsbloemen en paarsche anemonen - wisselen telkens af met de kalksteenige rotsige velden: Bijbelsche landschappen, woestijnen uit Syrië;... En dit is het landschap van Syracuze: de grijsblanke rotswoestijnen, de frisch groene, grazige velden, beiden wemelend door den sprookjes-bloei heen der, in vollen bloesempracht pralende, amandelboomen of het ijle olijvengezilver. Die amandelen en olijven zijn laag van stam, nergens verrijst éen hooge boom; de ontketende windgoden van Aeolos hebben steeds den hoogeren opgroei verhinderd, maar wat het mist aan forschheid, dit geboomte, wint het in tooverige lieflijkheid, in idyllische poëzie, in heel zachte tinten van zilvergrijs, grijsgroen, en bloesemblank. Langs de in den wind drogende modderwegen gaan de kudden der tallooze geiten, langharig en zwaar van volle uier, sierlijk gedraaid hare horens en kluchtig lang gesikt, twee behaagzieke lellen, bengelend ter zij van den hals en zij trippen voort naar de stad met een zekere deftigheid, als zich bewust van haar den volke melk gevende | |
[pagina 352]
| |
waarde... In de grazige velden weiden de rosfluweelene runderen, de bruin peluche koeiebeesten, en hunne roodbruine tinten vlekken weelderig fulpig boven het wonderbaarlijk frissche, vochtige grasgroen, rijk doorspikkeld van bloemen. Het is zoo een wonderbaarlijk kontrast ook, die sappige weiden en die dorre woestijnen van grijsblanke kalksteen, zoo als een ander wonderbaarlijk kontrast is, dit malsche idyllische landschap en de armoedige stad, die wij juist verlieten... Maar het is nu om ons heel wijd, heel ruim geworden: de weiden baden in het morgenlicht, de winden doorgalmen de luchten en plotseling rijst voor ons op... iets als drie hoopen van gestapelde steenen. Maar deze drie gestapelde steenhoopen wekken in ons een emotie, een eerbiedige, bijna stil makende aandoening; deze drie steenhoopen zijn wat over is van de vijf torens van het antieke fort Euryalos... Het sterke fort der tyrannen van Syracuze... Het onneembare fort van den machtigen Dionyzios... Hier gaat onze voet nu over de steenen van, ik geloof, de eenige uit de Oudheid overige fortruïne... Men geleidt ons tot boven de drie steenhoopen, tot òp de torens... en plotseling... plotseling zie ik - niet het vervallen stadje - maar het antieke Syracuze voor mij... Zij is immens, deze wereldstad; zij is reusachtig als Parijs of Londen, deze Pentapolis van den Tyran Dionyzios i. Vijf steden liggen voor mij, omsloten in een gordel van muren, die zich schakelen van het fort af, tot langs de zee: de reusachtige Muur van Dionyzios! Wat in werkelijkheid nù niets is dan de grazige groenheid van weiden, bouwt zich in vizioen op als de schim der antieke wereldstad. Vlak onder het fort, Epipolis: de hoogstad, met al hare tempels; meer rechts, Neapolis of Teminitis naar den ‘temenos’ van Apollo genaamd, de wijk der theaters en lusthuizen en mijlenlange kolonnaden en parken; verder, naar de zee toe, Acradina, met het drukke havengewoel; ter zijde van Acradina, Tyche, de heilige stad van den tempel der Fortuin, en het verst, uitstekende in zee, Ortygia, het versterkte schiereiland, in tijden van oorlog omgeven door een wal van schepen, schip aan schip, die zich schakelden en haven bij haven afsloten. Ja, geheel | |
[pagina 353]
| |
deze immense, wijde vlakte van groene weiden, was eenmaal - wij zièn het van ons hoogtepunt - éen stad, de wereldstad van den Tyran Dionyzios, wiens reusachtig paleis zich verhief aan den voet van dit fort: stad, bewoond door eene bevolking, die gemakkelijk, zoo men deze wijdte overziet, geschat kan worden op twee millioen antieke zielen, twee millioen Helleensche Syracuzers; stad, welke evenaarde, in de eeuw van Dionyzios, de hoofdstad van het machtige Perzische rijk, zoo als Dionyzios zelve de gelijke zich achtte van den Perzischen vorst. De ruïne van het fort Euryalos is eene der belangrijkste, die ik ooit heb gezien. Van onzen geknotten toren af zien wij het fort nu liggen in den vorm van een groot schip, van een antiek oorlogsschip: het fort is waarlijk gebouwd volgens het zelfde systeem, waarnaar gebouwd werden de getorende oorlogsschepen. Drie diepe grachten omgeven het fort, dat als met een scherp rostrum, een lange snebbe uit steekt naar de.stad; twee zijtorens, behalve de vijf middentorens, versterkten die snebbe, vier andere zijtorens versterkten twee aan twee den grooten middenhof; over de grachten waren ophaalbruggen en nu wij neêr dalen in de ruïne, geleidt men ons door lange, onderaardsche gangen en geven wij ons rekenschap, dat de rots zelve, het blanke, kalkachtige rotssteen het allereerste bouwmaterieel is geweest voor het fort; de fondamenten, zelfs de bazementen van den murenbouw werden gehouwen uit het rotssteen; waar dit ontbrak, bouwde men hooger, zonder cement, met vierkant blok op blok, maar de arsenalen, de onderaardsche gangen, de grachten, dit is alles - reusachtige arbeid! - door duizende, duizende slaven en krijgsgevangenen gehouwen geworden uit het blanke kalksteen zelve: arbeid, ons modernen, alleen verklaarbaar als onmenschelijken dwangarbeid, verricht onder de striemende zweepen der opzichters, waaronder de ongelukkigen bezweken om aanstonds vervangen te worden door anderen, zonder dat een oogenblik het werk behoefde gestaakt.Ga naar voetnoot1 Krijtblank rees het fort daar onder de blauwe lucht en zag uit | |
[pagina 354]
| |
over de blauwere zee en wierp de zware granieten kogels uit zijne katapulten naar den vijandelijken vloot der Atheners; krijtblank ook rees aan den voet van het fort het paleis van den Tyran; krijtblank dan ook verschoot verder de stad van tempels en kolonnaden, want het krijtwitte kalkrotssteen, gewillig en duurzaam tevens, was de materie uit welke Syracuze gebouwd was, meer dan uit het hier zeldzamere marmer. Links, waar de Anapos vloeide - maar nog niet tusschen zijne Sarrazeensche papyrushalmen - verrees op den heuvel het Olympeïon, het heiligdom van den Olympischen Jupiter: slechts twee zuilen thans zijn over en heffen zich afgeknot tegen de lucht. Achter den ‘temenos’ van Apollo teekenden zich uit voor den blik van wie hier tuurde van de forttorens af, De Agora: slechts éen zuil verheft zich, over van hare bazilieken en zuilengangen. Maar ook in dien wijk van Neapolis beschreef zich de sierlijke halfcirkel van het Theater met een beelden-omgeven nymfaeum. Nu wij het fort verlaten hebben, om de ruïne van dit Theater te bezoeken, zien wij het, als het fort, geheel gehouwen in den rots zelve met bijna vijftig rijen van opglooiend amfitheater. Grieksche inscripties zijn nog zichtbaar: de namen van koning Hiero, van de koninginnen Filiote en Nereïs, naar wie vermoedelijk de verschillende rijen waren genoemd. Maar zeer duidelijk is nog zichtbaar het emplacement van den dubbeltroon voor den Tyran en zijne gemalin; in het midden, voòr de scène, als twee wijde loge’s in het rotssteen gehouwen, naar welke loge’s uit den midden-omgang enkele treden geleiden... De zon zinkt en het rozige licht zwijmt meer en meer in de zoo teeder blauwe luchten; het rozige licht strijkt door de rozige bloesems der bloeiende amandelboomen en streelt langs het blanke steen van het Theater. Het is een teedere gamma van tinten van honiggeel, gelig roze, rozig azuur, en wazig blank, zoo als ik nergens gezien heb dan in dit zonnezwijmen, terwijl ik mij gevlijd had in den rotstroon van Dionyzios zelven; verder-op wordt het weidegroen ontleed tot purperrood, dat verwaast, terwijl het donkere azuur van de zee verpaarst en het lichtere azuur van den geheelen, nu windloozen hemel verparelmoêrt in dat mauve en | |
[pagina 355]
| |
dat roze en honiggeel en zelfs zacht weg groent, als dun smaragd, naar de nacht. Vreemd tooverspel van tinten, terwijl het landschap nu niets is dan de wijdte der weiden en luchten, dan de verte van de rozig blanke stad ginds, dan de ruïne van het rozig-blanke Theater hier om ons heen. Niets verheft zich, alles is laag, alles glooit weg, alles duikt neêr - geen torens, geen boomen, geen bergen, geen wolken: nièts, dat uit steekt; alle lijnen zijn als door den wind neêr gestreken, effen gevaagd, en de schoonheid is alleen om de tinten, de wondere tinten, de schelpschemerige weêrschijningen, de nacré wisselingen, die nooit blijven, die telkens veranderen, zich uit wisschen, op kleuren, verbleeken en weg nachten ten slotte... |
|