Uit blanke steden onder blauwe lucht
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
leden. Loopen wij, bij voorbeeld, de Empire-zalen door van het koninklijk paleis, dan stuiten wij plotseling verrast op de kamer van koning Roger, waar de oude mozaïeken geheel Byzantijnsch zijn van motieven: twee pauwen, die links en rechts drinken uit een fonteinschaal. Zijn wij in de Capella Palatina van dit paleis, gebouwd ook door koning Roger, dan schittert als een schrijn van goud en juweel deze lieflijke mozaïek-kapel voor ons op in eene vermenging en vervlechting van stijlen: zuilen van graniet en cipollino eindigen in Corinthiesch uitgebloei van kapiteelen, waar boven de Moorsche bogen zich uitbuigen en spitsen, terwijl het gebeeldhouwde houten gewelf de stalactiet-achtige neêrhangsels vertoont, eigenaardig aan dezen Oosterschen tooverstijl. De ramen zijn gevuld met verguld Moorsch tralie-werk, een hooge marmeren kandelaar is Romaansch-Gothiesch van gedrochtelijke monsters: het marmermozaïek van den onderwand is Arabiesch van bewerkelijk saâm gevlochten ornament; de glanzige glasmozaïeken der heilige tafereelen, die geheel den bovenwand der kapel verluchten, zijn Byzantijnsch. Het Arabische opschrift versiert de fries van het gewelf, en verbroedert met de Latijnsche en Grieksche opschriften. Bronzen deuren, met Romaansch-Noormansche naïve plakkaten, geleiden naar de sacristie... En geheel deze mengeling wordt een wondere harmonie, omdat zij ons voor toovert het veelvoudige, gecompliceerde karakter van den tijd van koning Roger. De kathedraal van Palermo (zien wij niet naar den afschuwelijken, modernen koepel, in latere eeuw er, trots het protest der Sicilianen, op gezet als een domper) is nog geheel van buiten een Gothiesch-Arabiesch paleis, dat in karakter doet denken aan het Dogen-paleis te Venetië, het uitwendige achterkoor is niet anders dan een moskee-muur; de sierlijke Arabische tinnen teekenen hare opstaande golvende kantlijn tegen de lucht, en missen wij ook de Oostersche dommen, wij zullen ze zien, rood van oude patine, rond als immense eierdoppen of groote sultan-tulbanden, op San Cataldo en op San Giovanni degli Eremiti, niet anders dan wij ze eeuwen geleden zouden hebben gezien in Bagdad zelve. Zoo nu tusschen die ruï- | |
[pagina 341]
| |
nes van oude kerk-moskeeën een tropische weelderigheid woekert van ooftzware dadelpalmen en rijkbladige cactus, van rood bloeiende agaven en hoog wuivende pampas-pluimen, dan waarlijk is het vizioen van het Siciliaansche ‘Oosten’ zoo duidelijk, dat de schimmen er rijzen... de schimmen der blonde, ommaliede ridders en zwart-oogige, gesluierde vrouwen, de schimmen der Latijnsche monniken en Grieksche kooplui... alle talen klinken onder de wemelende menigte dier onderdanen van koning Roger en zij spreken zoo wel over zijne aanplantingen van, den zoeten suiker gevende, rietvelden, over de nieuwe moerbezietuinen en kweekerijen van zijdewormen aldaar, over de pas gewevene rijke zijden weefsels, die ruischen om der vrouwen loom slanke, wiegende leden, als over de expeditie naar Tripoli, stad van zeeroovers, die de koning juist met krachtige hand deed tuchtigen, ja zelfs verdelgen... Wij, de moderne toeristen, die dit kleurrijke vizioen hebben zien op flitsen voor de gretige oogen onzer verbeelding, kunnen het bekoord dan na droomen in de stille kloostertuinen van de Eremiti of van Monreale, even buiten Palermo: het zijn steeds de moskee-koepels of de Sarrazeensche spitsbogen; het zijn de murmelende fonteinen uit Romaansche monsters en het zijn die gecompliceerde kapiteelen, die niet anders dan Noormansch-Arabiesch te noemen zijn: het is een atmosfeer - wij zijn in Januari - van het tooverige Zuiden, waar in elke halm, elke bloem sneller, weelderiger ontluikt, bloeit en versterft - zonder de lente af te wachten; de hagedissen bakken in de gloeiende zon op het barstende, oude steen; de kapellen fladderen elkander al na, de glanzende torren beminnen elkander reeds in gonzende, parende vluchten; de agaven zijn als vreemde plant-polypen, ze steken bloemestengels uit als boomen; de graspluimen heffen hunne ijdele kwasten tot boven onze hoofden en door deze wildernis der kloosterhoven spikkelen de stralende vruchten der citroenen, of tooverhanden tusschen al het geloover het goud hadden gespat en gesparkeld. |
|