Uit blanke steden onder blauwe lucht
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Muzeum van NapelsUit de woelige Toledo-straat, wier naam ons even terug brengt den tijd der Spaansche vice-koningen, treden wij plots binnen in een Antieke Wereld. Want het Museo Nazionale van Napels is meér dan een muzeum: deze wijde, blanke hallen en zalen zijn meer dan muzeumzalen; zij herscheppen zich, terwijl wij haar door dwalen, in tempels van antieke goden, in paleizen van antieke keizers, in bazilieken van antieke steden, in antieke fora en antieke straten. Een antieke menigte leeft voor ons op: de goden, de keizers, de priesters, de menigte bezielen zich in het marmer: de bronzen quadriga's verheffen zich op de eerepoorten, de schitterende mozaïeken breiden zich voor onzen voet; tegen den wand verdiepen zich de fijne perspectieven van stucco-ornament: de Pompeïaansche huizen bouwen zich voor ons op: zij zijn vòl kleine bronzen kunstvoorwerpen, vol sierlijke voorwerpen van huiselijk gebruik, vol bronzen bedden, tafels en stoelen, er glanst het kleurige glaswerk, er worden ontstoken de elegante lampjes... Is dit niet beter dan een antieken, historischen roman te lezen of te schrijven? Is onze imaginatie, geholpen door deze tastbare werkelijkheid, niet vaardiger en vlugger de beelden en tafereelen voor ons òp te roepen dan wèlke litteraire pen ook? Terwijl het oog telkens wordt bekoord door schoonheid, wordt de geest telkens bekoord door het wisselende vizioen... *** Ik wil dan ook heden zoo blijven dwalen door deze Antieke Wereld... Het zal zijn of mijn passen gaan door het oude Rome of | |
[pagina 326]
| |
Athene, door het bevallige Pompeï of het weelderige Baiae... Het vizioen, de eeuw, de plaats, de goden en de menschen zullen telkens, telkens wisselen. Wij zullen in onze Antieke Wereld zwelgen als in een schoonheidsorgie, en in een orgie laat men zich gaan naar de grillen der dronkenschap, zonder methode, zonder vooropgesteld plan, bijna zonder zelve te willen... *** Hier, deze archaïsche Pallas-Athene en Artemis zijn zoo curieus... Minerva, zij komt als met een danspas naar ons toe, met haar verrassend fijn gezichtje onder den helm: haar danspas is omdat zij strijdende is en haar aigis heft en haar speer houdt in de andere hand... Dit archaïsme is als een teedere decadentie van zich verfijnende, oorspronkelijk statige kunst. O, de sierlijke plooien-accordéon, zeggen onze dames thans, niet waar - van die Pallas-Athene-peplos, en de sierlijke schulping van haar aigis-vel: het geitevel-schild, dat der godin haar vader Zeus leent, om haar onoverwinlijk te maken. Wat is dat alles elegant! Ge wist niet, dat archaïsche kunst zoo verfijnd elegant kon zijn? Ja, juist is zij elegant geworden in wat men wel noemen wil heur tijd van verval. Deze elegante Athene Promachos, deze sierlijke Voorvechterin, die aan komt dansen, ze is amuzant van elegance en decadentie! En deze Artemis is het nog meer! Zij glimlacht u toe als een lieve hetaere. Wat een ingewikkelde krulletjespruik, wat een fijne chiffon-plooierige peplos! En zij komt aan geloopen, als ware zij te laat... *** Ik heb met opzet het eerst de aandacht van den lezer geroepen op deze twee elegante, archaïsche figuren, deze twee beelden der decadentie van een toch nog zeer primitieve periode. Door naar deze Artemis en deze Athene te kijken, leven onze moderne zielen zich het vlugst in deze Antieke Wereld in, waar zij ons het meeste verwant is en toch het antiekst blijft. Als wij ‘methode’ volgden, zouden wij de nièt decadente, archaïsche beelden het eerst opzoeken. Nu wij dadelijk een beetje dronken van schoonheid worden, | |
[pagina 327]
| |
doen wij dat niet... Wij loopen zelfs onverschillig langs deze archaïsche Elektra en Orestes. In deze wijde hallen zijn de goden om ons heen, niet meer archaïesch, maar zoo als de beeldhouwers van Hellas hen na Praxiteles schiepen. O, wat bemin ik dien droomerig wellustigen Dionyzos! Hij staat geleund op zijn tyrs, week en toch krachtig, wulpsch en toch energiek, vrouweschoon en tóch mannesterk, het breede gelaat van droom en van nagenot, met de groote, groote, uitpeinzende oogen, omlijst tusschen de fabeldruivetrossen, omkranst tusschen het wingerdlof, ombonden door den band over het lage voorhoofd. Of hij heft, parsende, den zwaren tros, en Eros, gevleugeld, staat naast hem, lachend wachtende op den dronk, dien Dionyzos zal bieden... In de groote hallen zijn zij geen beelden meer; hunne blanke goddelijkheden bezielen en worden blonder van leven; hunne blonde vleezen worden goud van hellere zonneschampen: het schijnt, dat zij ademen en zich bewegen gaan... Alles wat van Dionyzos is, leeft òp om hem rond... De cymbel-klapperende Faun, die den god, kind, draagt op de schouders en het Bacchus-kindje, dat zoo aanbiddelijk glimlachend Faun kijkt in de wijnzware oogen. De saters en de menaden, die zich op maken in optocht, in dat bevallige, dronkene, muzikale voortgaan... Het profiel van de menade op dit bas-reliëf ligt geheel horizontaal; van haar schouder golft de plooiende mantel, en zelfs in den tred van den panther is het dronkene rythme der onmatige Schoonheid: gang van faunen, saters, bacchanten en panthers is als de onbewuste zwier op klank van dubbelfluit en tamboerijnen... Op dit andere bas-reliëf treedt Dionyzos - en hij is nu gebaard en gemanteld - binnen een gastvrij huis en een faun ontstrikt hem zijne sandalen. Aardig realisme in de uitbeelding van den beschonken god, wien het lage bedde wacht, met het opgenomene gordijn er aan twee, drie ringen achter... Of, plotseling, dramatiesch idealisme in de uitbeelding van de mènschen: Helena en Paris, die door Afrodite en Eros worden verleid. De godin zit naast de zwakke menschvrouwe en verleidt haar; de hóog gevleugelde god staat naast den bekoorden menschman en verleidt hem. Zulk een nog enkelvoudig psycho- | |
[pagina 328]
| |
logiesch gegeven, wat hoog verheven losten de antieke beeldhouwers het op! Compliceerden zij het drama meer, dan faalde hun de macht weêr te geven de veelvuldige emotie. Want zie hier den Stier, aan wien Dirke gebonden wordt door haar twee stiefzonen. De torenende groep van stier, vrouw, twee jonge mannen en een vreemd placide toekijkende Minerva, is een mislukte poging van den beeldhouwer om een afgrijselijk drama weêr te geven in marmer. Deze tragedie blijft koud en bezielt zich niet... Liever zien wij naar den reuzigen Held, den rustenden Herakles. De ommelijn van zijn spierlijf, dat, staande, leunt op den, in den oksel geklemden knots, is als de prachtige silhouet van een berglandschap. In den kalmen mannekop, die in de rust helt naar den schouder, over den knots zich welvende, is het goddelijke van een dalende zon... Langs nek en schouderen, en massalen rug, die zijn als een stapeling van bergen, vloeien de volle stroomen der spieren. Hunne rivieren vertakken zich langs de heuvelen der borsten en de valleien van den buik. Als boomwortelen zijn breed de voeten geplant en de grootschheid van het spierlandschap verheuvelt langs de zwelling der kuiten, de welving der dijen. In de, over den knots afhangenden, arm en openvingerige hand vervloeit alle heldenkracht tot harmonische rust. Want het werk is volbracht; in de andere palm, die steunt op den onderrug, liggen de appelen der Hesperiden. *** Laat ons gaan langs deze Afrodite van Capua, die zich spiegelt in Ares' schild en langs deze zoo allerliefste Psyche, wier verminktheid (haar schedel werd haar recht afgeslagen) als een vreemde bekoring meer is, naar de galerijen der marmeren busten en koppen en beelden van oude Romeinen. Ik zeide niet te veel toen ik beweerde, dat niet alleen de goden hier voor ons op leven, maar ook de menschen. En wat mij vooral in het Napelsche Muzeum interesseert, zijn minder de busten der keizers, die men zoo veel vollediger en beter leert kennen in het Capitolijnsche Muzeum van Rome, maar zijn de portretten der gewone stervelingen. De | |
[pagina 329]
| |
meesten hebben zelfs geen naam, zijn niet meer aangeduid dan als ‘Romeinsch portret’, maar zij zijn bijna allen zeer interessant, vooral omdat... al die antieke koppen bijna geen onderscheid vertoonen met onze moderne!! Wat is het curieus! Al deze antieke gezichten, met het kort geknipte haar - want het haar lang te dragen, was in de antieke wereld niet heel goed gezien, was niet heelemaal ‘fatsoenlijk’, werd te verwijfd geacht - gelijken sprekend op de geheel moderne, die gij en ik ieder oogenblik tegen komen. Onder deze antieke koppen zijn er bij als van Duitsche professoren, kaal en gebaard, of van Fransche diplomaten, fijn glimlachend en insinueerend, en éen kop is er bij, die is geheel en al als een fijn Engelsch gentleman-gelaat. Zoo zelfs, dat, nu ik dien marmeren kop mijn eigen reispet heb opgezet (die hem alleen een beetje te klein is, maar hem góed staat, van voren gezien) de kop geen anderen indruk maakt dan dien van een modernen Engelschman op reis. Ook bronzen koppen zijn er, die prachtig zijn van leven: die van een Isispriester - een beetje sensueel mysterieus - en die van een bankier: zoo een leepe, heerlijk leuke kop van man-van-zaken, dien ge heden ten dage op de Beurs van Amsterdam zoudt kunnen ontmoeten, en dan dat prachtige portret van Scipio Africanus, met de doordringende oogen van email, die u als peilen door de ziel... *** Tusschen deze realistische koppen zijn de ideale koppen en onder hen wil ik u herinneren den marmeren van den (zoo genaamden) Jongen Alexander, eigenlijk een Dionyzos, maar een nieuwe Dionyzos van modernere opvatting dan de andere: de wulpsche androgynische... Deze moderne Dionyzos, wien de twee horentjes groeien het hoofdhaar uit, en die oplacht en nadenkt met zijn lievejongensoogen, is als een ideaal van schoonheid en te gelijker tijd een realiteit van jong mannelijk leven. Hoe langer ik in die oogen en in dien glimlach staar, hoe meer zij nadenken, hoe meer hij glimlacht. Dat de oogen niet knippen en de lippen niet gaan bewegen in gespreek, verwondert ons bijna... | |
[pagina 330]
| |
*** Zie, de zon stroomt goud langs de, met okerkleurig doek bespannen, wanden dezer zalen waar de beroemde bronzen van Pompeï zoo mooi donker zich tegen àf teekenen. De Rustende Hermes, de dronken Sileen, die zich wentelt op zijn wijnzak, de zittende Faun, de Worstelaars, de archaïsche Danseressen bezielen hunne groenzwart metalen vormen tegen dat goudgele fond aan. Het decoratief statige der Danseressen, het verwonderlijk fijne dier twee elkander grijpen willende, slanke knaap-athleten, het zwelgende beschonkene en toch zwierig schoone dier twee faunen en de bijna zichtbaar even òp-ademende rust van den zittenden Hermes, het zijn telkens verschillende schoonheidsopenbaringen van zuiver Helleensche aandoeningen. Er gaat door deze goudgele zalen, met deze geelgoud aangegloeide bronzen goden, halfgoden en schepselen, als een adem van Hellas zelve... *** Terwijl de zalen, waar de fresco's uit Pompeï verzameld zijn, misschien na deze verblinding van geheel Helleenschen invloed, ons weêr terug voeren in de elegante verfijningswereld van een allerliefst antiek provinciestadje. Zoo een dichte aschregen ons niet onder zijn lagen van grauw fluweel hadde bewaard deze bevallige schilderingen, nooit zouden wij misschien hebben willen gelooven welke goede schilders de Ouden zijn geweest. Nu zien wij het voor ons, en er is niet aan te twijfelen. Is deze kunst ook al bedoeld als handige decoratiekunst en niet meer, kende de schilder de, telkens herhaalde, mythologische onderwerpen op zijn duim, het doet er niet toe: elk tafereel is een schilderstuk met kwaliteiten, en tusschen deze wanddecoraties der Pompeïaansche huizen moet het een heerlijkheid zijn geweest zijn gewone, iederendaagsche leven te leven. Deze schilders mengelen het ideale en het realistische, het verhevene en het komieke, het poëtische en het een zachten lach wekkende, tot een aparte wereld van schoonheid samen, waarin de mythe zich samen vlecht met het leven van | |
[pagina 331]
| |
iederen dag. Gewiekte erootjes dansen op de koorde, of worden verkocht door een oude liefde-verkoopster aan jonge hetaeren; allegorische figuren zweven als danseressen tegen roode of zwarte gronden; komieke dikkerts bespelen het poëtisch instrument, dat de dubbelfluit is, of slaan kluchtig tamboerijn en cymbel, die vooral gratie van beweging eischen... De groote, dramatische momenten der mythologie - Perseus, die Andromeda redt; Thezeus, die den Minotaur verslaat en wien de bevrijde offerlingen de voeten kussen - wisselen af met meer lyrische oogenblikken, als dat, waar in de Kentaur Chiron zoo geduldig en aandoenlijk den knaap Achilles de lier leert bespelen, of met pompeuze tafereelen als de bruiloften van Hera en Zeus, en Neptunus en Amfitrite en tusschen deze veelvuldige Antieke Wereld der Pompeïaansche fresco's, herinner ik mij die drie schattige Gratiën, zoo fijn, zoo teêr, zoo beminnelijk elkander omvlochten houdende in de armen, dat haar gebaar het symbool schijnt van geheel deze fijne, teêre, beminnelijke decoratie-kunst der Pompeïaansche huisschilders, die te gelijker tijd handige werklieden en groote artiesten waren. |
|