Uit blanke steden onder blauwe lucht
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
OstiaZoo de dichterlijke geleerde, die Gaston Boissier was, een, destijds zeer compleet artikel heeft geschreven over Ostia, in zijne nieuwe Promenades Archéologiques, behoeft dit mij, die geen geleerde ben en geen archeoloog, maar alleen een groote liefde, een diep innig gevoel in mij bewust ben voor de ruïne’s der Oudheid, niet te weêrhouden op mijne beurt in woord weêr te geven wat ik zag en gevoelde gedurende een dag van ommedwalen door de overblijfselen van straten, paleizen en tempels dezer vroegere beroemde, antieke havenstad van Rome. Want niet alleen, dat iedereen, die ontvankelijk is voor de poëzie, die in ruïnes schuilt, die over ruïnes zweeft, die trilt in de blauwe lucht rondom ruïnes, op zijne beurt een persoonlijke indruk ontvangen mag van de roerende schoonheid dier brokkelende muren en zuilen en dier gebarsten vloeren van mozaïek - oòk de allerlaatste opgravingen, de nieuwste vindingen wettigen steeds een jongeren schrijver in woord te geven den indruk, die dat nieuwste en allerlaatste hem maakte, ook nà de doorwrochte studie van den grooten geleerde, wien de dood heeft weêrhouden Ostia weder te zien na dat gevonden waren het sublieme mozaïek van de Thermen en de Gevleugelde Viktorie, bij de stadspoort! En heeft het verhaal van mijn dag te Ostia niet de pretentie te zijn de archeologische studie van een érudit, het zal den lezer toch lichtelijk even boeien, als de dankbare herdenking van een verrukkelijken dag, dien ik mèt mijn lezer thans zoo gaarne in gedachte nog eens over zoû willen leven... | |
[pagina 307]
| |
*** Ostia is niet gemakkelijk te bereiken - betrekkelijk althans. Want er gaat wel een treintje naar Fiumicino, maar aldaar is moeilijk een voegzaam rijtuig te krijgen en de afstand naar Ostia langs een stoffigen naakten weg is misschien voor een dapperen voetganger wel te overkomen, maar niet aanlokkende den luien droomer, die ik ben en altijd zal blijven. Staat er dus geen automobiel voor de deur, dan is - ik herhaal het - Ostia niet gemakkelijk te bereiken, want, zelfs met een goed paard, zoû een Romeinsche vetturino wel méer dan vier uren noodig hebben - heen en terug - om u te brengen naar Ostia. Dit is veel: dit is langdurig, vervelend, vermoeiend. Staat er echter een automobiel voor de deur, komt het aardige chauffeurtje van een afwezige vriend u uit naam van zijn meester de auto aanbieden om u te voeren waarheen ge wilt - echter met deze drakonische conditie, dat gij zelve geen soldo moogt bijdragen in de kosten, die het uitstapje meê zal sleepen - dan is Ostia... o zoo gemakkelijk te bereiken! Dan is de afstand naar Ostia... geen afstand: de weinig meer dan twintig kilometer worden even verslonden in een half uurtje! Zoo gebeurde het, mijn afwezige vriend had mij reeds verwittigd met een brief en... een half uur nà zijn brief, stond het chauffeurtje, eveneens door een brief zijns meesters verwittigd, voor mij, en was de auto tot mijn dienst... En dadelijk juichte het in mij op: - Laat ons naar Ostia gaan! - Vico, zeide mijn vrouw, altijd een beetje bang voor ‘den koning der wegen’; zal je heèl voorzichtig rijden? Even voorzichtig als de signore het zelve doet? - Ja mevrouw, ja mevrouw, stelde Vico gerust; u hoeft heusch niet bang met me te zijn... - Zal je oppassen voor de koeien, de paarden, de oude vrouwen en verschrikte kippen? - Ja heusch mevrouw, ja heusch mevrouw! stelde het chauffeurtje gerust; ik zal nèt zoo kalm rijden als de signore het doet... | |
[pagina 308]
| |
Helaas, ik zelve weet niets van het geheim van automobielen! Ik zelve heb een heilige onwetendheid van alles wat is ‘machine’. Zelfs een locomotief, - u al jaren en jaren bekend o lezer, nièt waar -, zelfs de naai-machine van mijn vrouw, zelfs mijn eigen horloge... zijn onbegrijpbare mysterie’s voor mij en zijn het altijd geweest... Hoe te meer dus, zoo een wonderbaarlijke automobiel! Er is iets mystieks voor mij in een automobiel, iets om voor neêr te knielen en te aanbidden... Een motor? Ik weet niet wat het is... wàt ik weet van een automobiel is, dat het ding van zelve gaat, als er iemand zit aan het stuur, die bekend is met de heilige stuurwetenschap... en dat het dan heèl gauw gaat, verbazend gauw, overheerlijk gauw, bedwelmend gauw. Meer weet ik van ‘de auto’ niet af, maar die wetenschap is mij genoeg... *** Het was April en het was de goudene lente. De wolk van stof, die wij achter ons lieten, was als een goudene godenwolk, en rondom ons dreef het wijde landschap in een fijn gezeefden regen van poeïerig goud, dat telkens filtreerde tusschen strijdende witte en grauwe wolken. Tusschen de grauwe en witte wolkmassa’s boorden zich de azuren hemelkolken en telkens was die lucht er eene als van een transfiguratie: telkens scheen het, dat engelen òp zouden doemen uit die kolken, dat een verhevene godgestalte zich tusschen die wolken verheerlijken zoû... De lucht van de groote, mystieke schilderijen der Renaissance: Rafaël, Titiaan schilderen zoo die lucht - strijdende wolken over blauwende kolken - als zij weêr geven willen de lucht van de extaze der Hemelvaarten en hoe dikwijls, deze lente, hebben wij zoó - voór ons! - de lucht gezien... Dat was het verre, hemelsch vizioen... Daalde onze blik, dan week die stralende extaze voor de lieflijke zachtheid der lentewe-melende aarde... Want er was als een gewemel van licht, van jong groen, van lènte, over het landschap wijd... De groene weiden strekten zich uit en zij waren goud gestippeld van boterbloemen... Tusschen de boterbloemen graasden de groote kudden der | |
[pagina 309]
| |
wijd-uit gehoornde buffelen en hunne herders, rondom hen heen, bereden de hinnikende paarden. Achter die machtige stoffeering des landschaps verzwijmden de bergen in lijnen van licht - zoo ik omkeek en doorstaarde onze goud-poeïerige godewolk... Vóor ons vereffende zich de weg, en werd zijn witte lint teêr groen om het licht, dat zeefde tusschen de jonge kastanjes en eikenboomen: goudgeel de nog half dichte of heel teedere blaadjes tegen de meer en meer blauwende azuurlucht. Daar de geel blonde, breede vloed van den Tiber, de heilige stroom, ons ter zijde... En heel die gouden en blauwe schoonheid was als een droom, een wijde droom, een droom, om er maar in voort te gaan, steeds voort te gaan... *** Plotseling... Een woedend geschreeuw van een boer te paard... Vico, ge-impressioneerd, nu vooral beducht om het leven van de signora, die steeds zoo angstig is, vertraagt zijn ijlende snelheid, glad als een straal van glas, die voort zoû schieten door de onbelemmerdheid van de azuren lucht zelve... - Langzaam! Langzaam!! schreeuwt de boer te paard. Zie je dan niet, verdoemde duivel... dat ik het veùlen heb aan een touw??? En hij toont met verontwaardigd handgebaar een nog ruig, blij huppelend veulen, dat hij achter zich aan trekt, aan een touw... Woede van Vico... Stortvloed van Romeinsch argot over en weêr tusschen Vico aan stuur en boer te paard... Dan de minachting van het laatdunkend chauffeurtje voor zoo een stommen boer, die wilde, dat wij zouden vertragen... voor zijn pas geboren en wellicht schrikachtig veulen... het gebaar, waarmeê hij zijn schouders optrekt, ons achterom aanziende met àl de ironie, die hij gevoelt voor zijne absoluut nuttelooze ‘vertraging’, een rùk, een kneep van mijn vrouw in mijn been, en... Weêr schieten wij voort als de straal van glas voort zoû schieten, ijlende snel, door de onbelemmerdheid van de azuren lucht zelve... | |
[pagina 310]
| |
*** Een aardig, bevallig versterkt-kasteel, plotseling, met de wapens van Paus Julius ii, doemt plotseling voor ons op, als het décor van een groote opera, gekanteelde tinnen en torens... en na enkele minuten houdt Vico stil voor de ingresso degli scavi. Wij treden uit en Vico zal in de herberg wel een bord macaroni eten, terwijl wij, met wit papieren pakjes koud-lunch gewapend, de oude stad binnen wandelen. Het is de verlatenheid. Wij loopen over een antieke straat, geplaveid met groot, overal gebarsten antiek steenen plaveisel en er is niemand dan wij... Het is doodesstil rondom ons heen en onze gewaarwording is héel vreemd: over deze zelfde groote, gebarsten straatsteenen heeft eenmaal zich bewogen de kleurige, lawaaiïge drukte van de antieke bevolking van Ostia: zeevaarders, matrozen, reeders en magisters van schepen, rijke graanhandelaren en priesters van Mithras, korporatien van ambachtslieden, meiden van Alexandrië en straatjongens van de buurt: karren op vier wielen, karren op twee wielen, vrachtwagens en draagstoelen, waarin aanzienlijke kooplieden, voorgegaan door inktzwarte slaven... Dat alles heeft hier tegen en langs elkaâr gewemeld en gedrongen: geheel de trafic van een drukke haven-en handelsplaats: ja: de haven en het graanemporium van Rome zelve: Rome, dat zónder graan uit Egypte, den hongerdood dreigde te sterven... En thans... de verlatenheid, de doodesstilte om ons, wier passen alleen even opklinken over dàt, eenmaal heel die trafic hebbende gedragen -, plaveisel, terwijl ter zijde de overblijfselen - muren en fondament - der opgegraven huizen als opspoken in de zon... Eeuwen lang is deze stad, vervallen langzamerhand, veronachtzaamd, verlaten om de koortsen, die langs den Tiber als euvele geesten waarden - begraven gebleven onder een hooge opeenstapeling van puin, onder een berg van aàrde en zand en stof: nauwlijks, hier en daar, stak een hoogere tempelmuur uit en herinnerde aan Ostia... De Tiber zelve scheen Ostia te hebben | |
[pagina 311]
| |
verlaten; zijn blonde godewateren, die langs de eenmaal bloeiende havenstad voerden naar zee, weken af, veranderden in den loop der eeuwen hunne strooming, omhelsden nauwer het Heilige Eiland, waar eenmaal gerezen hadden de tempels, den weldadigen goden gewijd, en zij golfden zelfs over, waar eenmaal huizen en magazijnen zich hadden gerijd... De herlevende liefde voor de Oudheid heeft eindelijk in de laatste jaren der vorige eeuw willen weten wàt er nog over zoû zijn van Rome’s prachtige havenstad onder dien berg van aarde en zand en stof en thans, voor onze oogen, ligt een groot gedeelte der stad bloot. Eu men werkt steeds voort en men graaft steeds uit, en ik zie, met éen blik, op het kaartje van Boissiers zoo heel mooie studie, dat geheel dit stadsgedeelte, waar wij nu door dwalen, niet was opgegraven toen Boissier zijne studie schreef... Wij zetten ons op een gevallene zuil: wij pogen ons te oriënteeren in onze gidsboeken... Het is te vergeefs... Op het kaartje van Boissier... Niente! Plotseling, tusschen twee in den ether op rijzende zuilen, klaarblijkelijk over van een vierkant omgaande portico, verschijnt een custode, tikt militair aan zijn pet, en verwijdert zich dan discreet, als om de studeerende forestieri niet lastig te vallen... - Je mag ons wel helpen, roep ik hem toe; want ik kom er niet zonder je, hoor... Ik weet niet waar ik ben, wàt ik zie... Hij nadert, aardig en slim. - Ik wil het gaarne gelooven, meneer, antwoordt de militaire custode; dit heéle gedeelte - hij zwaait met de hand-is nog niet beschreven in welk gidsboek ook - deze opgravingen zijn nauwlijks twee jaar geleden gedaan, enkele zelfs dateeren van drie maanden geleden... - En kan je ons rond leiden, beste vriend? - Heel gaarne, meneer... Ik heb een paar dagen geleden onzen koning hier rond geleid en die herkende ook de boel niet meer: er is zoo veel veranderd, er is overal zoo veel nieuws ontdekt... - Laat ons dan maar beginnen... Waar zijn wij? - Dit vierkante plein was de palestra, die bij de groote Ther- | |
[pagina 312]
| |
men behoorde... om gymnastiek te doen, na het bad... Wijd bakt het vierkante plein in den zonneschijn, die gezegevierd heeft over de strijdende wolken... Enkele zuilen weemoedigen zacht aan tegen de lucht. - En hier, fluistert mijn gids mij discreet in het oor; zijn de publieke latrinen... - Mag ik weêr niet meê? roept mijn vrouw, reeds gewend, dat, als een custode zoo fluistert, er iets te zien is... alleen ‘voor heeren’ - zoo als dat in Pompeï telkens is het geval... - Ik geloof wel, dat je meê mag, roep ik terug. En wij treden de publieke latrinen binnen... Is het niet heel curieus nù te gaan over dezen vloer dezer antieke, publieke latrinen? Een vierkante ruimte, rondom een diepe goot, daar over nòg het lange metselwerk der ‘tronen’; vóor, de smallere goot, voor wat de custode schuchter betitelt de piccoli bisogni; daar buiten nog heel duidelijk de fontein, met de geleidingen van het stroomende water... - Nu is alles reiner... in ònzen tijd... verklaart de custode; vroeger vloeide dat maar zoo weg... Er zijn heusch geen kwade reuken meer... Boven onze hoofden, in het zegevierende blauw, cirkelen de zwaluwen en tjilpen... *** - En hier, zegt de custode; zijn de Thermen, die nauwlijks eenige maanden geleden zijn opgegraven... Nauwlijks meer dan de uitlijning van het oude emplacement, maar wat is dit al niet veel voor wie in verbeelding weet te doen rijzen de arkaden, de bogen, de zuilen... tot plotseling, geen verbeelding, maar werkelijkheid, de Triomf van Neptunus zich klaar duidelijk wit en zwart uitbreidt voor onze oogen, voor onze voeten: een groot, vierkant mozaïek, geheel ongeschonden: Neptunus met den drietand, tusschen tal van fantastische zeemonsters, en dan, in die kleinere zaal - ik meen: in dat kleinere emplacement - de Triomf van Amfitrite, de zeegodin berijdend haar zeepaard, tusschen tal van Nereïden, tritonen, dolfijnen... Deze twee | |
[pagina 313]
| |
mozaïeken, waar over de voeten der baders van Ostia hunne sandalen hebben gesleept, liggen nu voor ònze oogen bloot, zwart en wit, met de duidelijke uitbeelding der watergodheden huldigende mythologie, en zij zijn van die harmonische, kalme, klare schoonheid, die de kunst der ouden bijna altijd kenmerkt... Kunst? Werd zulk een vloermozaïek ‘kunst’ geacht in die oude dagen van grooten smaak en overal doorgedrongen, bijna onbewusten kunstzin? Of waren deze triomfen van Neptunus en Amfitrite misschien niet anders dan een eenvoudige vloerdekoratie, en werden zij niet aangetroffen in andere Thermen ook, te Pompeï, te Baiae, te Antium...? Waren zij als iets meér dan smaakvolle versiering bedoeld? Ik geloof het niet. Zij waren nauwlijks bedoeld als ‘kunst’. Zij waren niet meer dan ornamentiek van den vloer in de grootste zalen der publieke Thermen. De architekten der Thermen, bij gestaan door hunne knappe werklieden, gaven vermoedelijk niet meer aan dan globale aanwijzingen, schetsachtige teekeningen hoe Neptunus, hoe Amfitrite moest worden uitgebeeld... Maar voor ònze moderne oogen zijn deze mozaïeken wonderschoone ‘kunst’ en zij zijn dit geworden, zonder dat de architekten en werklieden een oogenblik aan ‘kunst’ hebben gedacht. Zij wilden niet meer geven dan een voegzamen, smaakvollen vloer, waarover de sandalen zouden sleepen der Ostia-sche luieraars, of de haastige tred van een, even zijn zaken ontloopen en vlug baden willenden, graanhandelaar of wijnkoopman de zolen energieker kraken deed... Deze overblijfselen van muren zijn van de antieke Kazerne der Brandweêrmannen: aanwijzingen zijn gevonden in het marmer en op het lood van de waterleidingen... Altaren zijn daar opgegraven, gewijd aan verschillende keizers, en omdat wij honger hebben, pakken wij heel oneerbiedig onze wit papieren pakketjes open en stallen ons koud lunch uit op het altaar gewijd aan den jongen Gordianus... Ik hijsch mij op een stuk muur, mijne vrouw latende het comfort van een Corinthiesch kapiteel, en zoo eten wij, terwijl onze custode, op eenigen afstand, een filozofiesch pijpje rookt. Boven ons vliegen de zwaluwen in zenuwachtigere | |
[pagina 314]
| |
kringen... plots verduistert de hemel... een koude wind steekt op... wat nu: zal onze dag in Ostia bedorven worden door ongenadige elementen... Maar het is wèl mooi, die zware slagschaduwen, die plotse somberheden over de ruïnes heen, die dreigingen als van een Noodlot over een getroffen stad... Vooral omdat, spoedig daarna, de zon door breekt, de goede, gouden zon zegeviert en de wolken verjaagt, vluchtende Eumeniden gelijk. Tusschen de wolken boren zich weêr diepe blauwe kolken, de hemelsche afgronden vol azuur, en in het nu stroomende zonnelicht rijst weêr beter, zacht blank als een droom, als een witte schaduw, de vizie voor ons omhoog, om ons rond, van de stad, zoo als zij was... Vóor zij een ruïne werd... In dit plotse zonnelicht strekken zich de straten uit, rijzen aan weêrszijden de huizen en tempels omhoog... Hier woonden de aanzienlijke kooplui, de rijke graanhandelaren, de vermogende reeders van koopvaardijschepen... Wij treden binnen in een hunner huizen... Een bevallig klein triclinium staat nog om ons op met roode muren, waar op teedere fresco... Eeuwen geleden heeft tusschen deze zelfde muren de reeder of graanhandelaar aan gelegen met vrouw, met een paar kinderen... Zijne familie was klein... Zijn eetzaal was sierlijk, maar zonder veel ruimte... In dit andere huis zijn geen fresco's meer op roode muurwanden, maar er zijn mooie mozaïekvloeren aangetroffen: een Meduzakop; een Europa, die de Stier schaakt... Wij dwalen van huis in huis... Een klein tempeltje van Venus is niet meer dan eene uitlijning van fondament, een stukje muur, en dan, ontroerend, in het midden, een altaar, waarop heel duidelijk: venerisacrum... Wie weet, hoe heilig en hoe gezocht dit kleine Venustempeltje was, door de zeevaarders en de matrozen... Het werd misschien bediend door twee, drie priesteressen, die het druk hadden de offeranden te ontvangen der, iederen dag in Ostia's haven binnen gekomene, zeemannen... Zij ontvingen veel liefde en veel geschenken, exotische, van over de zee, ter eere van de godin... De kleine tempelkamertjes waren altijd bezet, want altijd was er een nieuw schip aan... En de eerste gang van den | |
[pagina 315]
| |
zeevaarder, van den matroos, was naar het kleine tempeltje, waar de liefde eeredienst was; zijn eerste vroomheid, aan wal, was aan Venus gewijd en aan hare twee, drie priesteressen; dán eerst bezocht hij de hetaeren, de andere mooie, vroolijke meisjes, maar die geen priesteressen waren en tevreden met minder kostbaar geschenk, dan hij in den tempel gelaten had... Het was een heel klein tempeltje: veneri sacrum... Maar ik stel het mij zoó voor: heel mooi, heel rijk, druk bezocht... Het lag in de schaduw van het grootere Mithraeum, waar wij nù binnen treden... Deze ruïne is bijgebouwd, overdekt, om het antieke er van te bewaren... De duiven van Venus fladderden óok over den vreemden, Perzischen, geheimzinnigen Mithras-tempel... Hier werd de Stier geofferd en zijn bloed vloeide weg, in die gleuf... Hier werden ook menschelijke offers, maar als symbool alleen, volbracht. Een nauwe doorgang tusschen gemetselde zitplaatsen, voor de ingewijden... Op de zitplaatsen de teekenen van den Zodiak, in mozaïek... Vreemde, exotische, symbolische vroomheid, van over de zee, voor den veel gereisd hebbenden, vromen zeevaarder, die Mithras had leeren kennen en hem ook eeredienen wilde thuis, te Ostia, bij Rome... Maar de tempel is niet groot, schijnt meer geëigend voor intieme devotie dan voor groote diensten eener dichte menigte... Buiten verblindt ons de zon. Wij naderen nu een groot, vierkant plein, en plotseling zie ik het rijzen, vóor mij, als het was: daar ginds het theater, half rond amfitheater, en zie, nòg werkelijkheid, zien wij de tragische en komische maskers, gebeeldhouwd, grijnzen aan wat over is van het metselwerk; in het midden van het plein de tempel van Ceres, een vierkante kolonnade rondom; onder de kolonnade de gildehuizen der verschillende corporatiën, om de vloermozaïeken duidelijk herkenbaar: dat der korenkoopers, aangegeven door het mozaïek hunner korenmaten; dat der wijn- en oliehandelaren... En hier is ook het emporium van die wijn- en oliekooplui: o zie, de groote martevanen, half in den grond begraven, zijn nóg ons bewaard en zichtbaar... en tastbaar: zij zijn nù of leêg - uitgegraven die reuzige vaten- | |
[pagina 316]
| |
òf gevuld met puin en zóo gelaten, omdat het uitgraven sommigen er van deed barsten... Dit emporium is duidelijk, duidelijk zichtbaar... De slaven vullen de martevanen met de purperen en blonde oliën en wijnen; de slaven, met lange pijpen, vullen de amforen, die daàr in scherven liggen, en de kooplui, gewichtig, berekenen hun winst en de koopers schudden de hoofden en zeggen, dat duùr de tijden zijn... Wij zijn hier vlak bij de Markt... Voor wij ter markt gaan, leidt de custode ons nog even een herbergje binnen... Lezer, ik spreek van tempels, huizen, emporia, markt en herbergje: vergeet niet, dat wat de drooge, dorre werkelijkheid is... niet meer is dan een stukje muur, een vierkant emplacement, een gebarsten mozaïek, soms bewaard onder een dakje of een plaat van zink... Maar in de magie van den zonneschijn trilt òp het antiek vizioen... In de magie van den zonneschijn hebben wij gezien de tempels van Venus, Mithras en Ceres, het emporium... en nu dit kleine, aardige herbergje: zie, er is een vloermozaïek en er staat bi-be, ter weêrzijde van een beker: Maar nu zijn wij op de Markt, een groote, vierkante ruimte: er waren winkels van eetwaren rondom, er waren over de markt zelve zeilen gespannen... Men graaft uit: er wordt steeds gewerkt... wij naderen, heel nieuwsgierig: - Vinden jullie niets? vraag ik de werklui. Zij schudden lachend het hoofd en een zegt er: - We vinden niet iederen dag een vittoria alata... zoo als we drie maanden geleden hebben gevonden... - Waar is zij toch? vraag ik nieuwsgierig. Maar de custode, berustigend: - U zal haar zien, meneer, u zal haar zien... - En, zegt de aardige werkman; als de forestieri zèlve willen | |
[pagina 317]
| |
zoeken naar oudheden... dan vinden ze zéer zeker wel het een en ander... daar in dat puin, dat wij uitgooien... - Waarlijk waar? vragen wij beiden En een koorts, een agitatie bezielt ons, maniake forestieri... Een oogenblik denk ik, dat de werklui ons een beetje voor den gek houden... En lach, om mij een houding te geven, goedmoedig terug... Maar mijn vrouw, zeer tuk om wat te vinden... is al neêr geknield bij den puinhoop... Hare vingers, hare parasol scharrelen voorzichtig tusschen puin, scherven, zand en stof, maar stof, zand, scherven en puin, eéuwen oud, eeuwen oud... - Kijk! roept zij plotseling juichend uit. En zij beurt, rood van pleizier... een gebroken aarden lampje omhoog... een heùschig, antiek, gebroken, aarden lampje!!! - Waarachtig?? zeg ik. Heb je wat gevonden? - Een lampje! Een lampje! juicht zij. En zij vraagt aan de werklui: - Mag ik het houden? - Jawel, signora, antwoorden zij; u mag het houden! - Hebben jullie niet het lampje... vraag ik sceptiesch; daar stilletjes neêr gelegd... voor de forestieri?? Zij lachen. - Neen, heusch niet, meneer, zegt de custode; zulke lampjes vinden de opgravers bij tientallen tusschen de ruïnes... En moet ù nu niet wat vinden, even als de signora gedaan heeft... Dikwijls liggen er tusschen dat puin aardige stukjes glas... Ik kniel op mijn beurt en zoek, voorzichtig, tusschen het puin... En... - Kijk... zeg ik; wàt is dat?? Is het een onbekend juweel... wat ik gevonden heb?? Ik toon een glazen scherf, maar een scherf van glas, dat is overpoeierd met azuurstof en goudstof; glas, dat schittert en irizeert als een vreemde edelsteen: in den zonneschijn tintelt het als saffier en topaas, die samen gestampt daar verworden zouden zijn tot een nièuwe kostbaarheid, tooverachtig en niet te koop in de winkels der juweliers... | |
[pagina 318]
| |
- Het is antiek glas, zegt de custode; en kijk... hier heb ik ook een scherf gevonden... Hij biedt mij een tweede scherf, maar deze is groen en bruin, als smaragd en beryl en fèl chryzoliet... - Wat is dat mooi! Wat is dat mooi!! roepen wij beiden uit. Je ziet die scherven zoo ook in de muzea, achter glas... - Ja, meneer, zegt de custode; want... ziet u... die oxydatie, die al die mooie kleuren geeft... verpoeiert als ge er maar naar kijkt... Het is waar... Ik bezie mijn vingers: zij schitteren als of ik met vlinders gespeeld heb; azuur-en goudstof, emeraldpoeier en gruis van beryl en van chryzoliet stuivelen van mijn kleederen af... en de glazen scherven zelve zijn al minder toovermaterie, zijn al meér verweerd glas geworden... - Gauw! zeg ik tot mijn vrouw... Een stukje papier, een zakdoek... voorzichtig!!! Als waren het onschatbare juweelen, parelen uit regenboog en zeeschuim geworden, pakken wij in een stukje papier - over van ons lunch - de glasscherven in, pakken ze dan in een zakdoek, bergen den zakdoek dan in de tasch van mijn vrouw... Lezer, terwijl ik nù schrijf... ben ik even mijn tooverjuweelen gaan zien... Zij lagen op watten, in een doosje... En zij schitterden, wazigden, schemerden, poeierden nog van goudstof, azuurstuifsel en opalen vlinderwiekatoompjes... Maar, helaas, veél minder dan toen wij ze vonden in den puinhoop te Ostia, op de markt: zij zijn van kapellevleugeltjes geworden de vleugeltjes van een libel, zoo dat zij toch nog heel mooi zijn en ik mijn scherfjes maar bewaren zal... Zoo als mijn vrouw, trotsch, haar antieke lampje bewaart. *** Wij hebben gerust op de treden van den Tempel van Jupiter - of van Vulcanus: de godheid, die hier ge-eerd werd, is niet beslist te noemen: een hooge tempel, die men overal uit Ostia's ruïnes zich ziet verheffen: rossige, bruine muren, met een hooge trap, van welker treden wij uit droomen over het landschap, en nu leidt | |
[pagina 319]
| |
onze gids ons terug en den Tiber langs. En het is een idyllische wandeling, dat gaan over het gras langs de blonde wateren van den heiligen stroom, aan wiens andere zijde zich het Isola Sacra uit breidt... Boissier heeft van dit landschap een melancholieken indruk ontvangen, maar ik zie er eerder een zacht lieflijke idylle dan welke tragische melancholie. Zulk een indruk hangt af van licht, lucht, van herfst of lente, van eigene stemming vooral. Thàns is het lente en over het Isola Sacra glinsteren groote gouden vlakken van boterbloemweligingen: het gras is frisch, groen en wuivende lang; de rivier is frisch, geel en stroomende breed; het licht is zacht zonnig gezeefd uit de lucht, waar in maar steeds door gaat de strijd tusschen wolk en azuur. De lucht wisselt telkens en het licht wisselt telkens en over het Isola Sacra wisselen de groote slagschaduwen en de groote lichtvelden, waarin de duizende gulden bloempjes glanzen. Er weiden de prachtige buffelen en zij geven oudtestamentische plechtigheid aan de idylle van het lieflijke landschap, dat somtijds wij alleen zien schemeren door de lange halmen heen, die weligen in de rivier... En de gele wateren, die veranderden hun loop in der eeuwen loop, de gele wateren stroomen nu hier en daar langs, ja door de ruïnes van de huizen der antieke graanhandelaren. Die ruïnes aan en in het water, zij geven, in de zacht blondkleurige idylle, den weemoedigen ernst aan, als waren de wateren van den stroom de golven van den Tijd zelve, die wij het Verleden zien overvloeien... Ja, dit eenvoudige, wijde, zacht blonde landschap is vol stemming, vol wijding, vol gedachte over wat is geweest. Ook de Legende loopt hier voor ons uit, met luchte, blanke voeten door het hooge gras en blauwe vergeet-mij-niet... De Legende, zij neuriet ons op haar dubbelfluit voor van Claudia de Vestale, die aan haren sluier het schip voort trok, waarop het heilige beeld van de Moeder der Goden uit Pessinonte naar Rome werd over gebracht; schip, dat om geheimzinnige redenen steken bleef aan den mond van den Tiber, tot dat Claudia aan haren sluier het zware vaartuig luchtelijk mede sleepte de wateren langs en zoo hare belasterde onschuld deed blijken... | |
[pagina 320]
| |
Zij heeft hier geloopen, Claudia; haar sluier sleepte langs zulke halmen; het schip gleed daar, die gele wateren op... - Waar is de zee? vraag ik. Onze gids heeft een vagen handezwaai. De zee heeft zich ver, ver terug getrokken... Van hier zièn wij zelfs de zee niet. - Maar deze ruïnes noemen wij het Palazzo Imperiale... zegt mijn gids. Er rijzen twee, drie zuilen; dan muren, verbrokkeld; dan, duidelijk, een lange galerij met prachtig mozaïek, gratieuze arabesken en meanders... Hadden de keizers een buitenverblijf te Ostia? Het is niet heel zeker. Deze ruïnes zijn maar betiteld Palazzo Imperiale, omdat zij klaarblijkelijk de overblijfselen zijn van een zeer voorname huizing. Misschien woonde hier, zoo niet de keizer, dan toch een schatrijk koopman... Deze koopman had zelfs een eigen Mithraeum: een eigen tempel van Mithras: eeredienst, die hij in het Oosten had leeren kennen en door welke hij bekoord was geworden. Deze koopman had zijn eigene Thermen. En... hij woonde vlak bij zee. De zee heeft vroeger geschuimd tot aan zijn paleis: de zee, die wij nu niet meer zien... Want zie, dit is een aanlegplaats; dit zijn de vroegere dokken; hier is wederom een emporium met, in den grond begraven, martevanen, en hier, deze zware, vreemd vormige blokken van steen... dienden zij niet om de schepen te meeren? Mijn gids zegt het: ik wil niet twijfelen... Ik wil hem niet zeggen, dat in de Villa van Hadrianus bij Tibur - waar geene schepen gemeerd werden - mij in de Baziliek dergelijke vreemd vormige steenmassa's hebben getroffen... Ik ben geen archeoloog... En als mijn gids mij hier heden verzekert, dat de zee schuimde tot aan het paleis van den fabelrijken koopman, en dat zijne schepen gemeerd werden aan die raadselachtige steenmassa's met werkelijk puntige uitsteeksels, geschikt om koorde, ketting of kabel om te slingeren... dan neem ik het aan, en wil niet denken aan de Villa van Hadrianus... omdat ik het vizioen in eens voor mij zie... en omdat het compleet is... en móoi... Ik zie zelfs de lieftallige dochters des koopmans daar, tusschen hare zwarte slavinnen, op een terras, onder een | |
[pagina 321]
| |
velum, turen, de hand voor de oogen, naar het meeren en lossen van vaders schepen... en het is bekoorlijker iets van het Verleden in vizioen te zien... dan te twijfelen aan het een of andere archeologische détail... Wat is het hier eenzaam... Om ons flikkeren de hagedisjes, als felle bliksempjes en zij naderen zelfs onzen voet... Maar ginds schuifelt ook een adder, die ons even doet schrikken... - Dood hem niet! vraag ik mijn gids, die reeds een steen opraapt; hij doet geen kwaad: er is hier niemand dan wij, die hem hebben gezien... De gids lacht en gooit zijn steen weg; de adder verglipt tusschen bladeren van akanth; waar hij ons verschrikte, fladderen nu twee vlindertjes, de liefde willende met broos wiekjes-klappen... *** - Weet u wel, meneer, zegt mij onze gids; dat wij vijf uren achter elkaâr dwalen door de ruines? - Vijf uren? zeg ik verschrikt. Het is niet waar, want noch de signora noch ik zijn groote wandelaars en ik wandel nooit vijf uren achter elkaâr... - En toch! zegt de gids. En de arme man zinkt uitgeput neêr in het gras, kluchtig oplachende naar de onvermoeide, de Oudheid beminnende forestieri. Vijf uren?! Ik heb het niet willen gelooven en toch is het zoo en wij hebben vijf uren lang gedwaald. - Ben je moê? vraag ik mijn vrouw. - Neen? zegt zij, frisch en verwonderd. Ik ben niet moê... maar we kunnen wel even gaan zitten als onze arme custode moê is... En wij zetten ons, op een kapiteel, in het gras. Er vloeit een onbeschrijflijk zachte, blonde honigtint om van laat licht over de wijde lucht, die effen is geworden; een zacht-aan tanende klaarte, waarover een blonde weêrschijn, maar de blonde Tiber goudt op, heeft gouden plekken en goudene wateringen en het Isola Sacra wordt als de weide uit een droom... Er zweven zacht op en aan de | |
[pagina 322]
| |
teedere misten, de weeke dampen, als met de bleeke gewaden van geesten... Het is heel mooi, die droomvage, nader sleepende mousselinen, die etherische sluiers van feeën, maar ze mogen ons niet in hunne wimpelingen omzweven, want deze feeën zijn de booze, de koorts aanbrengende - zoo schoon en lieflijk luchtig teeder zij ook gelijken in hare stille omzweving boven het Isola Sacra. Wij rijzen op; onze gids is wat uitgerust en ik vraag: - Maar nu heb ik nog niet gezien de Via dei Sepolcri... en de vittoria alata, hoor... De gids glimlacht en geleidt ons... Wij gaan de doode stad weêr door: zij gelijkt nu, in het late licht, een open, wijd graf, waaruit de dooden reeds zijn op gestegen, na den bazuinroep des Laatsten Oordeels... Een even huiverige spookachtigheid verkilt reeds in de atmosfeer, die aanpaarst met het vallen van nachtelijke schaduw... In deze weeke rouwtint zien wij den Weg der Graven, die parallel liep aan de Via Ostiensis, en met een poort daarmeê was verbonden: de eene weg geleidde de stad in, de andere weg geleidde uit de stad in den Dood... En wederom als verlatene opene graven, liggen de sepulkers bloot, sommigen rijk met mozaïek versierd, wij zien de nissen, een enkele aschvaas, een enkele urn... Plots rijst zij voor mij en ik schrik voor de witte, reusachtige schim, die zij is. Zij is de vittoria alata, hier ter plaatse gevonden, hier ter plaatse gelaten, volgens de zoo lofwaardige, nieuwe methode om ter plaatse te laten al wat aldaar is gevonden en het niet naar een muzeum te brengen. Zij rijst voor mij, streng, indrukwekkend; hare zeer groote vleugelen, toe, sleepen de langste pennen over den grond; zij is niet de zwevende Nikè: zij is de rustige, staande Godin der zekere Overwinning: het breede schild rust tegen haar been en eenmaal bood zij den marmeren palmtak aan. Zij staat daar eenzaam, blanke, kalme reuzin en staart voor zich uit, bijna weemoedig. Om haar rond weeft dichter en dichter de amethysten atmosfeer van de nacht. Van de vizioenen, die de eeredienst van het Verleden om ons op riep dezen dag, is zij alleen | |
[pagina 323]
| |
nu over, maar tastbaar, maar marmer, en levend: een zielvolle godin, de ziel zelve van de Oudheid, de ziel van het Verleden. Zij vult geheel mijn blik, zij vult de lucht, zij vult de nacht, die valt... Er is niets meer dan hare indrukwekkend kalme melancholie, sedert zij den palmtak verloor... Er is niets meer dan haar blik, die staart, sedert haar gebaar van reiken den eeretwijg aan wie overwon... verdwenen is in het ijle niets. Ik heb zacht de aanbidding mijner bewondering laten òp gaan naar haar toe: de Gevleugelde Viktorie... En plotseling roept mij tot de werkelijkheid terug een zacht geblaat... En ik zie onzen gids, die streelt een prachtige, langharige, sneeuwwitte geit, een klein geitje haar ter zijde... - Bianca! Bianca!! vleit de gids. Ben je daar, mijn mooie Bianca, ben je daar, mijn lieve geit! Heb je lekker versch gras en bloemetjes gegeten met je kleine geitje! Gaan we nu gauw samen naar huis en naar stal, o mijn mooie, lieve Bianca... De geit staat tegen hem op, mak en teeder blatend... Haar zijdig haar valt als sneeuwen gevlok langs haar rug en hare moederlijk gezwollen uiers. Zij heeft zachte, smachtende oogen, en staart haar baas als verliefd in de zijne en zij blaat als verliefd, zacht kreunend. - O, mijn mooie Bianca! herhaalt blijde de gids. Zien we elkaâr dan weêr! Hebben we elkaâr den geheelen dag niet gezien, omdat de forestieri zijn gekomen! Zijn we nu dan weêr samen en gaan we samen naar huis en rusten!! Eindelijk is Bianca uitgeblaat... Zij loopt nu voor, met haar huppelenden gang, schoon en wit als een antieke geit; het is waarlijk, als of zij meent: - Vijf uren lang, o forestieri, heb je mijn armen baas op de been gehouden, en heb ik hem niet gezien. Meer dan vijf uur lang... Het is tijd, dat hij naar huis gaat en zijn soep eet en het is tijd, dat jullie terug gaan met je wagen, die van zelve voort rolt, en waarvan de felle lichten reeds zijn ontstoken... Ja, zij kijkt om, zij dringt ons, zij haast ons: zij heeft ook gelijk, de mooie, blanke Bianca, en wij schudden onzen moeden gids | |
[pagina 324]
| |
hartelijk de hand en stijgen in onzen van zelf voort rollenden wagen... De amethysten nacht is geheel neêr gezonken over de Gewiekte Viktorie, over de doode stad, over ons... De felle stralen der automobiel vegen als een weg voor ons uit... Achter mij, heel ver reeds, hoor ik even nog Bianca opblaten, blij, dat zij met haar baas gaat naar huis en naar stal... |
|