Uit blanke steden onder blauwe lucht
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
de zon, onder àltijd azuren hemelen, dan ontrolt er zich voor onze geestesblikken als een breede, eindelooze fries vol tafereelen van levensvreugde en schoonheidszwijmel, of de figuren van die fries enkel zijn zwelgende Bacchanten en dansende putti en blijde heroëngestalten: de antieke blijheden en schoonheden, die herleven in een eindeloozen roes van genot... Is het niet zoo? Is dit niet de allereerste evokatie, als wij denken aan de Renaissance-kunst, aan Italië, aan het Land der Zon? En zie... hier over die breede, historische fries vallen de schaduwen der wolken, die aandrijven over het wijde azuur, dat wij voor eeuwig onbewolkt gewelfd ons dachten... Hier vallen de zware schaduwen, hier slaan zij hare somberheid neêr over ‘het Zuiden’ en in die somberheid treedt Dante uit: wij zien rondom hem heen de zware schemeringen vallen van het sombere pijnwoud van Ravenna; wij zien hem in die schemeringen oproepen de somberste vizioenen, die ooit een dichter zich beeldde, en wij weten, dat hij nooit heeft gelachen, en wij vragen ons, huiverend, af: - Is hij een zoon van het lachende, levensvreugdige Zuiden, deze donkere ziel der laatste Middeneeuw... ook al denkt hij zich ten slotte den Hemelvaart in het Eeuwige Licht? Ja, hij is een zoon van het Zuiden: hij is een zoon van het sombere Zuiden, en als hij is van dat sombere Zuiden een zoon Girolamo Savonarola, de hater van Florence's levensvreugd, die hij niet kòn beminnen omdat zij de bloem was van Medicische dwingelandij, - de verbrander van weelderige kunstpracht, die hij nutteloos noemde en zondig - de onvermurwbare Boetgezant, die zelfs aan het sterfbed van den magnifieken Lorenzo niet werd aangedaan door den doodstrijd van den der Schoonheid vrijgevigen, milden tyran, en hem Florence's vrijheid vroeg, te vergeefs, voor éen woord van absolutie... Dante, Savonarola, zij zijn de zonen van het Sombere Zuiden, en deze zelfde Zuidziel van somberheid, wij vinden haar terug in de machtigste en krachtigste kunstenaar der anders toch zoo blijde juichende Renaissance: wij vinden haar terug in Michelangelo Buonarotti... In dezen beelder der epische immensiteiten, in | |
[pagina 301]
| |
dezen schilder der wereld- en hemeldrama's, in dezen houwer der bovenmenschelijke droomen van Dag en Nacht en van Schemering en Dageraad en der overmenschelijke, Mozaïsche halfgoddelijkheid, is de sombere Zuidziel herleefd, dezelfde, die bezielde den wrekenden Dichter en den tuchtigenden Apostel. En zoo min als Dante, lacht ooit Savonarola en lacht ooit Michelangelo en zijn titanewerk is een werk van sombere, donkere kleuren, van grauwe, Danteske atmosferen - Het Laatste Oordeel der Sixtijnsche kapel - òf van droefgeestige, zwaarlijdende lijnen, die in de kracht vertolken de gebaren der wanhoop en moedeloosheid - Dag, Nacht, Schemering en Dageraad -, of de jong-heroïsche melancholie - de David -, of de halfgoddelijke, donker fronsende razernij, die ùit zal gaan bliksemen - in den zittenden Mozes, die dreigt òp te rijzen en wiens woede verpletteren zal... *** Zwaarmoedige, immense droefgeestigheid van dat Laatste Oordeel der Sixtijnsche kapel, gij zijt wel de donkere schaduw zelve van de sombere Zuidziel, die uw Schilder was! Onontwarbare, drukkende, plettende onoverkomelijkheid van het Laatste Oordeel, tot welke Dante's sombere ziel zèlve Michelangelo's sombere ziel deed komen, gij zijt als de duistere wolk van het Noodlot zelve, zóo wanhopiglijk ontmoedigend als zekerlijk nooit Noordelijke dichters en schilders schiepen onder zware sneeuwluchten aan fjorden van melancholie en meren van droefenis onder regenstriemende hemelen. Erbarmingloos gebaar van een herkulischen Zaligmaker, wiens razende armzwaai vervloekt en wèg wijst ter Helle de radelooze, verdoemde zielen, die wringen en wriemelen van wanhoop, die éeuwig zal duren, een ziel van het Zuiden heeft u gevoèld en geschilderd, daar boven aan het muurvak van die ontzettende kapel! Maar een ziel van het Sòmbere Zuiden, en deze zelfde ziel heeft kunnen scharen rondom die ontzetting uitzwaaienden en verdoemenis zaalenden Rechter, de angstige, maar altijd herkulische Uitverkorenen, die zich pijnlijk, nog niet herademen durvend, zoeken te dringen in dat grauw | |
[pagina 302]
| |
Paradijs. Want de erbarmingloosheid van den Rechter en de onverbiddelijkheid van wie zich een Zaligmaker noemt, heeft zelfs, om des schilders sombere ziel, een schaduw kunnen werpen over den glans van het Paradijs zelve: het is schaduw, schemer, wolk en duisternis; het is àngst, huivering en sidderende bevinge zelfs onder wie verkoren zijn: de bazuineroep dier engelen vervult het weêrdaverend Heelal met ontzetting: het is het ontzettendste oogenblik dat ooit in de Schepping zal òpdoemen; het is de Minuut, waarin niets meer is dan eeuwige wanhoop beneden en boven... eeuwige Vreugd? De eeuwige vreugde heeft de schilder van deze ontzaglijke fresco’s ons niet kunnen doen voorgevoelen: hij miste er voor in zijn ziel de tijdelijke Vreugde, ook al was hij een zuiderling. De eeuwige Vreugde heeft een àndere schilder ons doen voorgevoelen in zijne schildering van Het Laatste Oordeel: een schilder, wiens vrèugdige ziel er wel eene was van het blijde, lachende Zuiden, ofschoon géen Renaissance-ziel: de vrome, naïve, lieve, blijgelukkige ziel van een eenvoudigen monnik: Fra Angelico, il Beato, die ons heeft doen voorgevoelen den onbezoedelden glans en het eeuwige geluk van het Paradijs, met festoenen zwevende reiedansen over bloemrijke weiden, met òpzwevende omhelzingen van stralende zusterzielen langs hellende paden van glorie-stralen, de wijde poorten in van het Hemelsche Jeruzalem...Ga naar voetnoot1 En terwijl wij in ontzetting terug deinzen voor dat sombere Paradijs, dat de sombere ziel van den Meester, Michelangelo, voor ons òp donderen doet... herinneren wij ons bijna met heimwee die idyllische voortoovering der teedere, maar eeuwige Gelukzaligheden, die een beminnelijke monnik, zich nauwelijks artistiek talent bewust, voor ons opglanzen deed in zacht mystieke blijheden van veel blauw en veel goud; veel vroomheid, veel geloof in veel eenvoud en vooral in overzwijmelenden glàns... | |
[pagina 303]
| |
*** De ziel van het Zuiden kan somber zijn. De ziel van Michelangelo is het altijd geweest. Zie haar weêrspiegeld terug in den Herrezen Christus van S. Maria-sopra-Minerva; zie haar in den Florentijnschen David; zie haar in de Pietà in den St. Pieter-de Moedermaagd, die haar geofferden Zoon op hare knieën torst-, zij blijft altijd somber, deze Zuidziel van den machtigen Houwer. Deze athletische God van Verrijzenis; deze pastorale, Bijbelsche held, die een kind was, zij zijn beiden rèuzen, als allen, die Michelangelo schept; en hunne reuzigheid is ernst en melancholie en hunne spieren zijn somberheid. In hunne bovenmenschelijke kracht blijft de machteloosheid tot juichen. Deze kindjeugdige Maagd, die haar forschen Zoon torst, is de sombere Rezignatie van Eene, die niet dènkt, dat zij spoediglijk tronen zal op een troon van licht naast haar verheerlijkt Lam, dat dàn niet meer bloeden maar strálen zal. Nergens éen glimp van Vreugde, nergens éen straal van Zon, want deze ziel van het Zuiden was een sombere... Zij bleef het toen zij schiep om de sarkofagen van Giuliano en Lorenzo de Medici de zwaarmoedige allegorieën van Dag en Nacht en van Dageraad en Schemering. Het is mogelijk, dat politieke melancholie-om de dwinglandij van den tyran Alessandro, hoewel eveneens een Medici-den kunstenaar nog zwaarmoediger zijn reeds zoo sombere ziel stemde, ook zònder staatkundig betreuren van vroegere Florentijnsche vrijheid, zouden, meenen wij, deze allegorieën niet anders dan zwaarmoedig zich los gewikkeld hebben uit het, aan des Meesters beitel, gehoorige marmer. Zie hier deze Dageraad; deze vrouw van zware vormen, die zich pijnlijk wringt als in barenskramp van Licht zelve, terwijl de smartelijke frons zich groeft boven de oogen van smart en de mond vertrekt van smart en de arm zoo loom zich nauwlijks heft,-zoû zij waarlijk de rozenvingerige, rozenstrooiende Eos zijn, de gloriënde kindgodin van het rozig ontwaken, de Aankon-digster der iederendaagsche Levensvreugd? Is deze Alba niet eerder de godin der Melancholie zelve, de eigene weêrspiegeling | |
[pagina 304]
| |
van haar Houwers sombere zuidziel? Deze dag, deze sombere Heros-kop, half slechts uit het marmer verrijzend, met den duisteren blik van een leeuw, die spiedt, de herkulische ledematen als een landschap van spierheuvelen en vleezige bergen gestapeld in de moedeloosheid, die, trots die titansmacht, hem neêr houdt gedrukt in onmacht vreemd, in onmacht tot éen uur van Vreugde-deze Dag, is hij niet de zwaarmoedige zoon zelve dier lijdende Alba, die ik u toonde? Is deze Schemering de god van het lieflijke zuider-uur, als, het licht gezwijmd, een gouden asch gaat zeven uit viooltjespaarsche hemelen, onder welke de grijze olijvehoven hunne zilveringen tanen tot mysterie van duisternis? Neen, deze Schemering is een genius van mat en zwaar peinzend zich schikken, dat het donker gaat worden, immer donkerder, en dat de Nacht zonder sterren zal zijn. Deze moede Schemering, forsch van mannelijke leden, buigt een baardigen kop, waarvan de trekken die des kunstenaars zelve gelijken... Deze Schemering is zijn eigene ziel. Door deze Schemering klinkt niet de verre juichende herdersfluit van wie blijde en gelukkig de kudden zijner dromen terug naar de hoeve geleidt. Deze Schemering is de Hopeloosheid zelve op het Geluk, trots het Genie... En thans deze duistere Nacht... Zij slaapt, maar rùst zij, deze machtige Vrouw? Droomt zij niet eer van den Weemoed, die zelfs haar bij blijft in het Onbewustzijn...? De beeldhouwer heeft zèlve van haar, in zijne verzen, gezegd, dat zij niet wenschte te ontwaken, dat zij stéen wilde blijven, en niet wilde zien en hooren en voelen... zoo lang de Dwingelandij heerschte over de Vrijheid... En zij slaapt, zij slaapt door, maar zonder zich te strekken; zij slaapt in half leunende bocht van mistroostigheid; ook zij hoopt niet, dat de nieuwe Alba eindelijk geen moedeloozen Dag meer bare: er is geen Hoop, er is geen Hoop... *** Zelden misschien werd in beeldhouwwerk zoo klaar, als in spiegels, weêrkaatst de ziel van den kunstenaar, als in deze vier allegoriën de sombere zuidziel van Michelangelo. De moedeloosheid en | |
[pagina 305]
| |
de matheid, in de kracht... De ziel van den, onder het wereldwee, verpletterden titan. De neêrgepletterde ziel... maar de ziel die, in den zittenden Mozes, dreigende óp te staan en in toorn uit te barsten, zich zal verheffen in halfgoddelijke verhevenheid. Een spierlichaam, de tors door een schootsvel bedekt, als een smid, die een god zoû zijn. De plooien van, over de knie heen vallend, gewaad zwáar als de spieren zelve. Landschappen van spieren en cataclysmen van mantelplooien. De baard, een schuimende bergstroom. De schouderen, bergmassa’s gestapeld. De oogen, bliksemstralen. Het voorhoofd, een dreigende donderwolk. De hoornen-symbool der goddelijke Verklaardheid-twee stralende schichten, die kunnen dooden... De overmenschelijke toorn en woede en razernij, die zal uitbarsten... Maar, trots deze eindelijke Emotie uit gespierde loomheid en onmachtige kracht... toch steeds de verlammende somberheid, die zal duisteren... De somberheid van de Zuidelijke Ziel van den Houwer zelven: De somberheid van wien wij zoo gaarne hadden gegund, in zijn zuidelijke ziel, onder zijn zuidelijk azuur, éen enkel enkele goudene minuut van juichende Blijdschap en jubelende Vreugde... |
|