Uit blanke steden onder blauwe lucht
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
wers, en ik heb morgens, dat ik, tusschen zoo vele overschoone marmers, alléen die naar Praxiteles opzoek... Deze kunstenaar werd door de goden gezegend met de gouden gave van het genie, dat in staat is de volmaaktheid te scheppen. Zijn kunst is een bloei van volmaaktheid en kon wellicht rijpen tot deze, omdat alles in hem en om hem en vóor hem dwong tot zoo rijken zomer. Praxiteles' vader was ook een beeldhouwer: Kefizodotos, en ik herinner mij van dezen onmiddellijken voorganger van Praxiteles, in het muzeum van Athene, éene statue, maar éene, die als de verklaring is hoe Praxiteles' genie kon uitbloeien tot dien zomer van kunst, als waren zijne scheppingen niet meer dan natuurlijk ontluikende rozen. Het éene beeld, dat ik mij heug, van des beeldhouwers vader Kefizodotos, is de Irene, die den knaap Plutos beurt in haar arm. Dit is de ideale uitbeelding van de Vrede, die den knaap Weelde drukt aan haar boezem. De godin Vrede is de kalm glimlachend edele jonkvrouw, wier zacht golvende haar, wier zacht golvende peplos als het rythme zelve uitgolven der rustige tijden, die zij beleeft. Elke lijn in dit beeld ademt rust, bloei, rijkdom en vrede. De hooge staf, waaraan zij zich leunt, is als de schepter eener onbetwiste vorstin. Maar in den anderen arm beurt zij het jongsken op; het lieflijke kind Plutos, klein prinsje Weelde. Het lacht tegen zijn maagdlijke moeder en speelsch, met een gebaar van vroegrijpe teederheid, streelt hij met zijn uitgestrekt handje haar de kin... Zijn andere armpje omhelst den boordenvollen hoorn des overvloeds, zoo groot en zoo zwaar, dat Irene zelve er de punt van in haar palm moet laten rusten... Het was Praxiteles' vader, die dit ideale beeld kon dènken en beelden, dit ideale beeld van Vrede en Weelde, en ik stel mij voor, dat zij beiden, Weelde en Vrede, hebben geademd om den knaap Praxiteles. Het was een gouden atmosfeer en zij behoeft niet steeds te verweeken. In haren gulden zonneschijn kwam het genie van den zoon tot bloei, bloeide het uit tot den zomer van rozen, die zijn rijk scheppingsleven was. Weelde en Vrede, zij weefden rondom den jeugdigen beeldhouwer de stille glorie van de Schoonheid, die hij na bootste in tàl van zielvolle openbaringen. | |
[pagina 295]
| |
En het is geen gedachteloos woord, dat ik zijn openbaringen zielvol noem. Praxiteles, zoon van Vrede en Weelde, maar scheppende zoon en werkende zoon, was ook hun denkende zoon, en zijn geest dacht na, als nog geen beeldhouwer vóor hem had na gedacht, zoo niet misschien zijn vader alleen. De zielvolle gedachte straalt uit de Irene en Plutos van Kefizodotos; zij straalt ook uit àlle Praxiteles' beelden. Meer dan dat. Er straalt niet alleen zijn eigene zielvolle gedachte uit zijne beelden: er straalt vooral de ziel uit van het beeld zelve. Praxiteles' beelden zijn niet alleen goden van volmaakte Schoonheid; zij zijn vooral zielvolle goden. Deze beeldhouwer der antieke maar vrede- en weelde-gouden tijden kon een psycholoog zijn en hij was het. *** ‘Afrodite in Rome’ noemde ik mijn laatste opstel en ik schetste u de Godin van Praxiteles. Ik mag, ik mòet zelfs, om niet te vervallen in herhaling, verwijzen naar mijne vorige beschrijving van dit beeld. Geheel de ziel der Godin, die Vrouw is geweest, geleden heeft, in woede om Adonis' dood is verschenen voor Zeus - de Godin, die het azuur harer olympische kalmte daarna terug vond met de glimlachende, bovenvrouwlijke, goddelijke berusting, ligt in den staarblik en weemoedlach van dit beeld. Alleen een denker kon dit beeld scheppen. De minnaar van Fryne kon een wonderschoone hetaere kiezen tot model zijner Godin; de psycholoog, als een scheppende god zelve, blies haar uit eigen denken die ziel in van godin, die vrouw is geweest, maar nu glimlacht om de verledene smarten en nù het al wel wil overdroomen met haar koesterend warmen blik... *** Laat mij u voeren van de Moeder en de Godin, naar den zoon en den god, slechts een, twee zalen verder in dit zelfde Vaticaan. Dit is wat ons rest van den Eros van Thespiae, het beeld, dat Praxiteles liefhad boven àlle zijn beelden; het beeld, dat hij beval het allereerst te redden, toen hij meende, dat zijn werkplaats in brand | |
[pagina 296]
| |
stond: beeld, dat hij aan Fryne schonk, als het schoonste wat hij haar schenken kon en dat zij vereerde aan haar geboortestad Thespiae, waar het in een tempel aanbeden werd... Dit armelijk verminkte beeld is wat ons rest van den Eros van Thespiae, ik meen van zijn kopie, in Rome gevonden... O, waàr zijn die goddelijke beelden zelve gebleven? Zouden zij waarlijk nog sluimeren in Hellas' grond? Zouden wij ooit nog de wérkelijke Cnidische Afrodite en Eros van Thespiae zien, zoo als wij den werkelijken Hermes zagen te Olympia?? Kàn het mogelijk zijn, dat deze schoonheden door barbaren vernietigd werden...? Helaas, hoe het ook zij, dit fragment is... Praxiteles' Eros in Rome. Wij hebben niets anders. Wij hebben in Napels wel meer: het geheele beeld, ten voeten uit en wij zijn er verheugd om... maar - hoe vreemd! - dit verminkte beeld is ons liever. Dit is om deze ziel-volle kop. De kopiïst-beeldhouwer, die dezen Eros Praxiteles na houwde, gaf vooral de ziel van zijn Eros weêr. Zie dit stuk tors en kop, dat ge misschien voorbij liept, omdat het niet tròf in de oogen. Dit is de Liefde. Eenmaal spande hij den boog, en rankten zijn zeer groote wieken hem aan den slanken efebe-rug. Nu is hij niets dan een armlooze tors en een kop. O, zie hem in de oogen! Dit is de Liefde. De Liefde? Ja. Deze weemoed in het even gezonkene hoofd, deze smartelijke en toch kalme blik, deze stille en toch levende mond zijn de Liefde. Zij zijn niet de liefde der stervelingen: zij zijn de Liefde zèlve: zij zijn de god Liefde, die zijn boog mòet spannen, die zijn pijl mòet de koorde aflaten flitsen... omdat het Noodlot wil. Is het niet of hij. de god Liefde, meêlijden heeft met zijn slachtoffer? Is het niet of deze knaap, deze efebe, deze nog jongelingjeugdige god dènkt over zijn machtige goddelijkheid en de arme menschelijkheid zijner slachtoffers? Is het niet of hij zelve reeds lijdt om Psyche, voor dat hij zich wondde aan zijn eigene pijl? Hoe kòn een knaap zoo weemoedvol blikken, zoo hij nièt de god der Liefde was, zoo hij niet een gòd was, die na dacht... Nooit blikte een menschelijke knaap zoo vol weemoed, maar deze Eros blikt aldus... omdat hij een god is en Praxiteles hem in zijn marmeren schoonheid zijn godeziel blies: het, zeer machtig, niet an- | |
[pagina 297]
| |
ders kùnnen; het noodlottig mòeten liefde verwekken in de harten der stervelingen, die hij beklaagt als hij zichzelven beklaagt, maar tòch treft, als hij zichzelven zal treffen. Ja, dit is de zoon van die moeder daar ginds, en zij zijn beiden goden, en het was een mènsch, het was Praxiteles, die deze goden schiep en bezielde, ieder, met de eigene godeziel... *** De oorspronkelijke, na-denkende, ‘zielkundige’ opvatting, die Praxiteles van zijne beelden koesterde, voor hij ze tot leven op riep uit het blok Pentheliesch of Pariesch marmer, moet wel zijn tijdgenooten zeer getroffen hebben: zouden zij anders in pelgrims-tochten als het ware zijn op gegaan naar Thespiae, om zijn Eros te bewonderen en te aanbidden? Maar wij... zien wij wèl in dit armelijk verminkt stuk marmer met zijn diep droefgeestigen blik uit dien efebekop, waarom het zwaar golvende haar welig golft en kronkelt - vreemd weelderig contrast van bijna vrouwelijk schoon met dien weemoed van denkenden knaap - meer dan een bleeke schaduw van wat de Meester zijn tijdgenooten gaf? Hoe zoû òns dit beeld hebben getroffen, zoo wij het hadden gezien in den tempel van Thespiae; van sneeuwwit grein-glinsterend marmer, maar de lange wieken wellicht verguld, en den kop van weemoed starend met de oogen van azuur email, het gelaat aangetint wellicht in rozige vleeschkleur; en die bijna te weelderige, op het voorhoofd samen gestrikte lokken, goudblond gekleurd...? Ik weet het niet. Wij hebben het beeld zoo niet gezien, wij hebben geen van Praxiteles' beelden zoo gezien; wij zouden misschien ge-aarzeld hebben in onze bewondering en... de Meester hadde ons een barbaar gescholden. Deze kunst, als zij was, is te ver van ons af gaan staan, om ook maar eenigszins te kunnen benaderen wàt wij zouden hebben ondervonden zoo wij, moderne zielen, het onverminkte beeld in geheel zijn stralenden glans hadden kunnen zien in zijn tempel. Ik wil aannemen, dat wij als overweldigd waren geworden... Nù echter zoekt... neen, ziet onze moderne ziel dadelijk de ziel dezer verminkte godheid onbetwijfel- | |
[pagina 298]
| |
baar stralen uit die blinde oogen, zonder pupil van email, en daarom zeggen wij zonder aarzelen: wie deze beelden schiep, was een denker, die een verschillende ziel blies in elk zijner goden... *** Hoe anders te verklaren de ‘oorspronkelijkheid’ van Praxiteles' Apollo's: die, welken wij den Lykischen noemen, en die anderen, welke het hagedisje bespiedt, opklimmende een boomstam langs? Zonder over het androgynische uit te weiden, hetgeen deze Apollo-beeldingen vertoonen, wil ik alleen wijzen op de ‘muziek’ dezer lijnen, op het droomerig langoureuze rythme van dat éene heerlijke schoone jonge-godelichaam, op die kwijnende uit-vloeiïng van zijn matte gebaar, waarmeê hij dien ronden arm om het hoofd rekt... en op den teederen lijnenzang ook van dat andere jongeling-lijf, de eene arm hóog tegen den boomstam, de andere week gebogen en (wellicht) in de hand een pijl houdende, om het hagedisje te dooden... Waarom wilde Praxiteles zijne Apollo's zoo week, zoo kwijnend lieflijk, zoo zangerig zacht van lijnen geven? Waarom gaf hij nòch den machtigen Zonnegod, die fier uitstraalt, nòch den bezielden zanger, die het plectrum aan de snaren der lier slaat, noch den vèr blikkenden, krachtigen boogschutter, wiens onfeilbare schicht den monsterlijken Python doodt...? Wij weten het niet: de menschelijke ziel van den kunstenaar heeft duizelingwekkende diepte... Wij weten het niet, waarom Praxiteles liever verkoos zijne Apollo's te scheppen zóo, kwijnend zacht en hunne goddelijkheden bijna in het marmer zoo ‘uit te zingen’ in smachtende melodieën van lijnen... De Lykische Apollo is als de verliefde droom van een getroebleerden knaap; de Apollo met den hagedis is als een elegante arabesk... Beiden zijn van een zoo groote en boeiende schoonheid, dat zij de ‘volmaakt-heden’ ons schijnen van dien droom en die arabesk, terwijl hunne ontroerende ‘oorspronkelijkheid’ ons laat nadenken en vragen: - Waarom dacht en schiep de minnaar van Fryne den god Apollo als een droom en een lijnenzang... En waarom schiep hij hem niet als den Zonnegod, als de Bezielde Poëzie, als den virielen Boogschutter...? | |
[pagina 299]
| |
Er is geen antwoord op onze vraag. Er is alleen de diepe diepte, in welke wij blikken, de diepte der nooit geheel te peilen, àlmenschelijke ziel van den kunstenaar eener antieke overbeschaving van Vrede en van Weelde... *** Maar de Faun in het Capitool troost ons voor wat wij te vergeefs trachtten te raden in de beide week-melodiesche, Apollonische beelden. Praxiteles' Faun geeft ons den Meester terug, eenvoudig menschelijk en toch subliem, kenner der zielen, en niet alleen schepper der glanzende goden, maar ook schepper van den, ons dichter nabij staanden, halfgod. Dit is het wezen van woud en weide; dit is de geboreling uit de natuur zelve; dit is de kalm, blijde, gedachteloos levende Faun, met het ronde, glimlachende gelaat van vreugde, de lachende oogen, lang de spitse ooren luisterend, de wulpsche mond een roos van wellust, de mannelijke leden spierloos forsch, de lynxe-huid met den dooden dierkop over den schouder en onder den anderen arm bij de slappe pooten gebonden - de agavesteel speelsch in de hand. Dit is de staande, maar rustende, heerlijk blijde, levensverheugde, glimlachende, lonkende en luisterende gedachtelooze Faun, en ik noem Praxiteles zulk een bizonder groot psycholoog-beeldhouwer, omdat hij juist in zijn Faun een ziel blies van gedachteloosheid; een allerliefste ziel van zich in blijde natuur laten leven, zònder te denken... en, omdat déze ziel zònder gedachte, en geene andere, de zoo innig charmant zonnig zuidelijke ziel is van den Faun. |
|