| |
X
Afrodite in Rome
Want wie wij, in Rome, Venus noemen is eigenlijk Afrodite... Zij is gekomen, de godin, in haar triomf van Schoonheid en Liefde, uit Hellas; haar eeredienst kwam uit Hellas, en toen zij kwam, werden hare beelden gebootst naar hare beelden uit heilig Hellas... Misschien is wel voor een harer eerste beelden deze troon
| |
| |
gesticht, waarvan wij de drie fragmenten zien, drie fijne, archaïsche fragmenten in het muzeum der Thermen van Diocletianus -: dit edel bevallige bas-reliëf van haar Geboorte... Hare geboorte uit het schuim der zee... Zoo Apelles ook eenmaal - na Fryne te hebben zien baden - meende te kunnen schilderen de Uit Het Zeeschuim Opstijgende... wie had ooit gedacht, dat een beeldhouwer deze zelfde goddelijke teederheid zoû hebben kunnen onttooveren aan het vlakke marmer...? En toch, hier zien wij haar, de beminde godin, en zij is wèl eene volmaaktheid der archaïsche kunst, rijzende uit de wateren in de armen harer twee nymfen. Haar gelaat, geheel in profiel, is een betooverende lieflijkheid: haar blik en glimlach geven de ontwaking weêr uit het Niet-Zijn... Zij wordt geboren uit schuim en glans. Loomheid ligt nog zwaar over haar oogleden; droom doezelt nog om dat schuin opgerichte zij-gelaat van trillende neus en weeken mond en kin, en zij heeft de armen geheven naar de armen toe der beide nymfen; zij heeft de handen gegleden in de doorzichtige mouwen dier beide naïaden, om zóo op te rijzen, de wateren uit. Want om de godin en de beide nymfen druipen de dunne, natte gewaden...
Hare drieër gewaden, zijn zij anders dan vloeiende waterstralen? Dan rijen van waterdroppelen? Dan waas uit zeeschuim geweven? Zijn zij anders dan kabbeling van zee, dan zoom van zee, dan plooiende parelereeksen, dan drie golven, die vervloeien en af druipen langs drie naakte rankschoone lichamen; dat van de godin en hare twee nymfen? Meen niet, dat ik mooie woorden zocht. Meen niet, dat ik dichterlijk vergeleek. Ik zocht niet en ik vergeleek niet: zie zèlve dit bas-reliëf, en zeg mij of ik niet gelijk heb, zoo ik meen: deze gewaden zijn niets dan àf druipend water, in welks doorzichtigheid drie teedere naaktheden schemeren. Er is een kuischheid in deze Geboorte: deze oprijzende Venus is kuisch; deze twee nymfen zijn kuisch... Zij zijn nog slechts de Schoonheid: de Liefde zal later komen: Eros is nog nièt geboren; de maagd Afrodite alleen zag het daglicht...
En dit bas-reliëf zoû hebben versierd een troon voor Afrodite,
| |
| |
de weldra Zegevierende, en ter weêrszijden zien wij de naakte fluitspeelster en de geheel in offermantel gehulde priesteres, die haar offerschaal bereidt...
Archaïesch, ja. Onbetwijfelbaar, om het even gedrongene aller figuren, maar deze gedrongenheid is van zoo een sierlijke bevalligheid, en vult met zóo vele gratie de nauwe ruimte, over welke de beeldhouwer beschikte, dat wij hem prijzen een groot artiest van kunst en smaak, uitbeelder der teederste dingen in marmer...
Want nergens misschien zult ge in marnier zóo teeder zien af gebeeld in bas-reliëf: druipend water, vloeiend schuim, het glimlachend ontwaken uit den goddelijken droom van het Niet-Zijn en de kuische dageraad van de Liefde...
***
Zoo ik u voer, na dezen lieflijken indruk, naar het Conservatorenpaleis, is dit omdat ik u leiden wil voor de Esquilijnsche Venus, als men haar noemt, en omdat zij ook nog is een half-archaïsche figuur van maagdlijke schoonheid... Het schijnt, dat de beeldhouwer heeft geweifeld tusschen de conventie van het archaïsme en de waarheid van een nieuw realisme, want de tors dezer Afrodite toont nog even het gedrongene der archaïsche vormen, maar in schoot en beenen is de volle rijkdom van maagdlijken lichaamsbloei... Eene Venus? Eene Afrodite? Men noemt haar zoo, dit bekoorlijke marmer, gevonden op den Esquilijn: deze maagd, wier gebrokene armen eenmaal zich hebben òp geheven, om den breeden haarband zich te binden, om den ronden kruin, en zoo ik u voor haar leidde, is dit omdat zij zóó wordt genoemd: de Venus van den Esquilijn... Maar wellicht is zij eerder de lieflijke uitbeelding eener priesteresse van Isis, want de uraeus-slang kronkelt zich om het Egyptische altaar, waar over haar gewaad is neêr gezonken en de lotosbloem bloeit op het voetstuk ervan...
Zoo zij een Venus is, is zij misschien een Alexandrijnsche Afrodite-Isis, en kuisch is zij zeer zeker, om haar droomblik: ook zij is nog niet de godin der liefde...
| |
| |
***
Hier in het Capitolijnsche Muzeum zelve, rijst zij, de Liefdegodin, rijst de goudene Afrodite-in-Rome... Hier is nièt meer te twijfelen... Zij is Venus, niet alleen, omdat zij gevonden werd in de Suburra, de wijk waar de hetaeren woonden; zij is Venus, niet alleen omdat zij vermoedelijk in het atrium oprees eener schatrijke liefdespilster, zij is Venus om geheel hare bevallige, zich bedekkende en zich òntdekkende houding, de eene hand aan den boezem, de andere voor den schoot - rijzende op het eene been, en terug getrokken het andere -, terwijl de sierlijke chlamys, franje-omzoomd, neêr plooit over den langen balsemkruik... Kunstig, als een bevallige vrouw het weet te doen, is het golvende haar op geknoopt op den kruin, vast gestrikt boven den nek, en valt het met twee zware lokken neêr over de schouders... Deze houding en dit haar, zij geven weêr de behaagzucht... De wetenschap te bekoren... De kunst te betooveren... Wat zijn wij vèrre van de kuische Geboorte-godin, die wij eerst bewonderden - van de jonkvrouwlijke Afrodite-Isis der heilige slang en lotosbloem... Deze Venus der Suburra, zij is de machtige beschermster der vrouwen-van-liefde... Zij is vrouw-van-liefde zèlve... Zij is zelfs weinig godin... Hare harmonische maar weelderige vormen zijn als de lier der lusten... En toch, - zie haar edel gelaat. Het is zacht bekoorlijk als een ontlokene roos. Het glimlacht ter nauwer nood. Zij is de beschermster der hartstochten, maar zij is de ernstige, edele, hooge beschermster: hare vlam is geen lage wulpsche. De liefde, zelfs de zinnelijke, zij een hóóge liefde, zoo zij haar beschermen zal. De liefde der zinnen zij de blakende, helle gloed der blij omhelzende natuur; een gloed, die góed is en weldadig. Want deze Venus is niet vrouw-van-liefde alleen: deze Venus is moeder ook. Zij is de Moeder van Eros. Hij, dien wij in deze zelfde zaal zien, Psyche omhelzende - een allerliefste knaap - is hàar kind. En geheel hare kunstig behaagzieke, innig voelende, en tevens zeer ernstig hooge en compleete vrouwelijkheid straalt van de rustige, prachtige, oprechte, rijke en gloriënde idee der bloed- | |
| |
rijke, machtige, overweldigende heidensche liefde...
Die een latere huichelarij onzedelijk noemde en over welke zij hare duistere mantels wierp.
***
Maar zoo wij thans ons begeven naar het Vaticaan, zien wij ten laatste oprijzen in de Sala a Croce Greca de Afrodite-Venus, die meer is dan de uit het zeeschuim geborene Jonkvrouw, meer dan de lotos-kuische Venus-Isis, meer dan de Venus van de Suburra, die wij Vrouw en Moeder zagen; want wie wij hièr aanschouwen - de Cnidische Venus naar Praxiteles - is de zegevierende Godin, die haar allen overtreft. Ging naar de eersten de ontroering toe van onze bewondering en van onze liefde, naar deze laatste alleen stijgt onze aanbidding op. En het is de glorie van Praxiteles, dat hij de godin ons beeldde. De legende bracht ons over, dat hij haar bootste naar de schoonheid van Fryne, de hetaere, die hij liefhad. Wij willen niet twijfelen aan de legende, maar zeer zeker is in deze marmeren gelijkenis, om de bezieling des kunstenaars, de hetaere niet meer te herkennen, en is zij geheel en al geworden godin. Zij is de rustig Olympische, zij is de bovenaardsch lieftallige. Zij is de Afrodite, die na de minnares der goden geweest te zijn, Adonis bemind heeft en geleden heeft om zijn dood en getroost werd door Zeus, die haar verschijnen zag voor zijn rechtsgestoelte en die haar rechtvaardigheid beloofde... Ontroering en smart zijn door hare godinneziel getrokken als wolken door een blauwen hemel... Peinzing, weemoed, berusting waren als blanke nevelen en trokken weg en lieten de effene kalmte achter van een goddelijk azuur. Nu weet zij hare macht, want Zeus zelve, de goden zelve, hebben gesidderd om haar vloek, die na Adonis' dood dreigde met de verdorring aller levenskiemen, dreigde met de verwelking der wereld... En alles heeft zich in haar vereffend en zij werd zich bewust hare heerschappij, hare weldadige goddelijkheid. Dit bewustzijn tooverde over haar overschoon aanschijn deze aanbiddelijke, kalme lieflijkheid. Hare zacht glimlachende, starende oogen zien berustend, liefhebbend
| |
| |
het heelal in, waar de kiem ontwaakt tot nieuw leven door haàr. Er is in dien blik uit lang gespletene oogeleden zulk een warme, koesterende, het àl overdroomende teederheid, dat eerbiedig stil wordt, wie òp tot haar staart. Voor deze godin van beschermende erbarming en van koesterende liefde voelt onze ziel zich een dankbaar kind. Wij zijn de met schatten van Schoonheid en Liefde overspilde stervelingen. Wij zijn de sterfelijken, die deze Onsterfelijke zegent met den dauw en glans harer weldaden. Dit beeld zoû nooit hebben versierd het atrium eener hetaere, om deze goddelijkheid is alléen een hooge tempel van zuilen te denken; er is een atmosfeer van den ether drijvende als een aureool rondom dit godinnehoofd.
En het geheele lichaam is zoo; kalm rustig goddelijk schoon, in een zacht glimlachende zege van volmaaktheid, die de vreugde der wereld is. Het is een zaligheid als zij heerscht en, in haar starenden droomblik van lieflijkheid, omkoestert zij het diep doortrilde heelal...
En zelfs wat moderne zedeschuwheid haar aandeed: haar de edele beenen omgieten in een (gelukkig niet onsierlijke) draperie van gegoten ijzer - omdat haar zoo natuurlijk gebaar van kuischheid, die de hand haar voor den schoot deed spreiden, trof door te groote, heidensche oprechtheid - kon niet verhinderen, dat zij de voor ons zichtbare openbaring bleef van de Olympische, van de Godin der Liefde en Schoonheid...
Die zegeviert in Rome over alle de andere uitbeeldingen van Afrodite.
|
|