| |
IX
De Stanze van Rafaël
Zoo ik van morgen mijn lezer mede neem in de Vaticaansche Kamers, die Rafaël met zijne leerlingen versierde aan wanden en welvende zoldering voor Julius II en Leo X, gebeurt dit minder omdat alle deze fresco's mij een machtigen indruk hebben gegeven van overweldigende schoonheid, dan wel om het vreemde en moeilijk te analyzeeren feit, dat zij, hoewel ze mij nimmer overweldigden, toch boeiden als ‘interessante’ kunstwerken, zoo dat ik bij ieder nieuw bezoek aan Rome tot mijzelven herhaalde:
- Kom, we moeten toch weêr eens de Stanze van Rafaël gaan bestudeeren...
| |
| |
Dat was het. De Stanze waren ‘interessant’ en ik wilde ze weêr ‘bestudeeren’, bestudeeren ik weet niet voor de hoeveelste maal. Want Rafaël - als Michelangelo - is ‘moeilijk’, is maar niet altijd dadelijk met éen blik te genieten, en hoewel ik kort geleden gezegd heb, hier ter plaatse, dat zijne Sibyllen te bewonderen waren zónder studie, is Rafaël toch meestal een ‘moeilijke’ schilder, wiens kunst men doordringen moet, wil men des schilders zeer gecompliceerde persoonlijkheid ook maar eenigszins leeren begrijpen.
Hoe velen van de duizende toeschouwers, die door deze door Rafaël verluchte woonvertrekken van Julius ii en Leo x rond dwalen, ‘begrijpen’ eenigszins deze kunst en dezen schilder! Maar het is den velen, die niet ‘begrijpen’ te vergeven, want deze kunst is ons zoo vreemd geworden, is zoo heel ver van ons, modernen, af gaan staan, zoo wel in de onderwerpen als in de uitvoeringen en compozitie's - verder misschien, dan de zoo vele eeuwen oudere kunst der Antieken en ik geloof, dat meerdere toeschouwers een Venus van Praxiteles zullen begrijpen dan een Stanza van Rafaël.
Ik heb niet de pretentie, dat ik dezen ‘moeilijken’ schilder zóo heb begrepen, zoo heb doordrongen in zijn dikwijls ver weg van mijne ziel gewaasde kunst, dat ik u apodiktiesch aantoon: kijk, dit is zoo en kijk, dat is zus, en niet anders. Wat ik wensch, is niet meer, dan met u, zoo ge ook deze fresco's ‘interessant’ vond, niettegenstaande ze u nooit troffen met den fellen flits der overweldigende Schoonheid, te bestudeeren, pógen te begrijpen, opdat het misschien ons beiden, zoo wel u als mij, ièts duidelijker worde...
- Maar, zult ge zeggen; deze eerste Stanza is toch zoo moeilijk niet. Hier is Charlemagne, gekroond in den ouden St. Pieter door Leo III en de Meester, bij gestaan door Pierino del Vaga, schilderde dezen Paus met de trekken van Leo x, en dezen keizer met de gelijkenis van François i...
Volkomen waar, maar... als ge niet juist in uw gidsboek gelezen had van dat leenen der gelijkenissen der – toen - moderne vorsten aan die Middeneeuwsche vorsten... zoû het u dan heel
| |
| |
duidelijk zijn geweest, dat Leo X François I kroonde, in Middeneeuwsche gewaden?
Maar ik wil u daarom toch wel toe geven, dat deze Stanza niet zoo heel erg ‘moeilijk’ is. Zelfs niet, nu wij de groote fresco van den Borgo-brand bestudeeren. Francesco Penni schilderde haar bijna geheel volgens de teekeningen van den Meester, bij gestaan door Giulio Romano. Het is de schildering van het Wonder van Paus Leo iv, die door het teeken des kruizes uit de loggia van den ouden St. Pieter een brand bezwoer in het Borgo. De oude baziliek is duidelijk op den verren achtergrond weêr gegeven en hoogst interessant voor archeologen, om hare fijn geschilderde détails: dit nauwkeurige werk is van Penni. Maar vooral lust het ons de groepen te beschouwen van de slachtoffers van den brand, omdat hierin - al is het schilderwerk ook van den Romeinschen Giulio - de compozitie-kunst van den Meester zelve dadelijk is te herkennen.
Ook de liefde voor de schoonheid van het menschelijk lichaam. In deze groepen van vluchtelingen voor een brand, die redden have en kostbaarheden, die reiken hunne zuigelingen uit de vlammen en torsen wie ziek is en machteloos, op krachtige schouders, treft ons het allereerst, meer dan hunne wanhoop en angst, de schoonheid hunner geheel of half naakte lichamen. Staan wij voor deze fresco, en willen wij haar met aandacht beschouwen, zoo zeggen wij dadelijk tot onszelve:
- Wat zijn al deze menschen prachtig van leden...
En wij vergeten den brand, de nauw zichtbare vlammen; wij vergeten den zegenenden Paus in de loggia van St. Pieter op den heel verren achtergrond; wij zien alleen, dat die kunstige groepen van vluchtelingen bestaan uit mannen en vrouwen en kinderen met wondermooie lichamen. De gebaren van hunne angsten en wanhoop zijn tooneelgebaren, zijn zelfs gebaren zonder overtuiging en conventioneel, van helden en heldinnen uit een opera. Armen zwaaien op en uit, in houdingen van bevalligheid als nooit werden gezien tijdens een brand of welke catastrofe ook. Maar wat doet het er toe; deze lichamen zijn prachtig! En bedenk: dit
| |
| |
was iets nieuws. Het was voor déze schilders, voor hunnen tijd niet zóo, ook al hadden de vormen van het menschelijk lichaam bij Perugino, Rafaëls meester, verloren hunne Middeneeuwsche, ascetische schraalheid: het was nog nimmer zóo geweest. De victorie van het overweldigend schoone lichaam als vroeger, in de verledene antieke eeuwen der Schoonheid. Die vrouwen als godinnen, die mannen als heroën, die kinderen als eroten... Wat deerde het of deze groepen verbeelden moesten de bevolking eener arme wijk, die, door den ramp van het vuur getroffen, hunne armelijke have trachtte te redden! De schilders, naar des Meesters voorbeeld, schilderden godinnen, heroën en eroten: geheel de bloeiende pracht van gezonde, bloedrijke lichamen, die nauwlijks hier en daar een sierlijke, vallende plooi bedekt. Aan realisme dachten zij niet. Zij dachten alleen aan de ideale Schoonheid, want nooit hebben, om een brand vluchtende, armelijke Borgo-bewoners zulke blonde en rozige vleezen, zulke harmonische spieren, in zulke sculpturale lijnen en met zulke goudene tintsmeltingen vertoond, als deze Rafaëleske groepen van schoonheid vertoonen. En een bewijs, dat al schilderde Rafaël hier een mirakel, hij minder aan het Mirakel dan aan de Schoonheid dacht, en minder aan den wonderdoenden Paus dan aan de antieke tijden, is wel, dat de rechtsche groep, die het brandende huis verlaat, geheel en al als eene illustratie is van Homeros en Vergilius: nl.: de gespierde heldengestalte van Aeneas, die zijn ouden vader Anchises op de schouder torst, naar wien liefdevol op kijkt de jonge zoon Ascanius... (Het is mij niet mogelijk in de oude vrouw, die volgt, de jeugdige vrouw van Aeneas, Creüza, te herkennen...)
Welnu, ik geef u gelijk: deze stanza van den Borgo-brand was niet bizonder ‘moeilijk’, en gaf onze moderne zielen een indruk van ‘schoonheid’, die wij verder niet behoefden nauwkeuriger te bestudeeren.
***
Maar nu treden wij in de volgende zaal, genaamd die der Segnatu- | |
| |
ra di Grazia, waar de Paus, omringd van zijn raad, de genadebrieven teekende... Het licht, dat in deze zaal door het eene raam valt, is altijd gedempt, zacht wazende over fresco-wanden en -zoldering. En in dit altijd als door een wolk gezeefde, wazende schijnsel zien wij ter eene zijde de School van Athene, ten andere de Disputa...
Worden wij getroffen door een flits van schoonheid, als waarmede zoo even de naakte lichamen van de vluchtelingen uit den Borgo-brand ons troffen? Neen, onze oogen waardeeren deze harmonie van smeltende kleuren, onze hoofden pogen te begrijpen, onze zielen blijven onaangedaan.
Wij zijn moderne geesten. Wat Rafaël, wiens gecompliceerde ziel hier weifelt tusschen het filozofische en het theologische, en niet durft beslissen, hier heeft willen weêrgeven op deze twee wanden, laat ons koud. Omdat het Rafaël was, die dit ontwierp en schilderde, willen wij het echter bestudeeren, met onzen zoekenden geest en met onze koude zielen... De Filozofie of de Theologie? De oude wijsgeeren of de eerste kerkvaders? Wie hebben de Waarheid gevonden?
Rafaël spreekt zich niet uit... Hij laat ons weifelen, hij liet de denkende zielen der Renaissance weifelen en zelfs dat hij in deze zelfde stanza ook schilderde de Poëzie, in den vorm van den Parnassos en Apollo en de Muzen, lost ons niets op... Wij staan voor geschilderde raadsels en de Parnassos, omdat zij géen raadsel is, kan ons nauwlijks boeien... Wij staan, als een Oidipos, voor de moeilijke enigma's van Disputa en School van Athene... Zeker, wij mogen ons wel laten bekoren door de groote bevalligheid dier reusachtige kompozitie's; door de harmonie van architectuur der School van Athene, door de bevallige groepeering van dat tableau-vivant van filozofen; wij mogen wel oog hebben voor die volmaakte sierlijkheid van dat, in halven cirkel, zich openende Paradijs, boven de aarde, waar de kerkvaders wederom een tableau-vivant groepeeren rondom een altaar... Maar wij willen vooral begrijpen: deze fresco's zijn namenlijk niet bedoeld voor oogenlust. Zij zijn - meen ik - bedoeld om u deze vraag te stel- | |
| |
len: zoo alle wijsgeeren der Oudheid in een antieke hal waren verzameld en u daar gaven de essens hunner Wijsheid, zoû dan nóg het Geloof alleen niet boven die Wijsheid te zijn glorifiëeren, zoo ter andere zijde, rondom een altaar, de kerkvaders, na heilige over- en weêrbetuiging, vast stelden het Dogma der Transsubstantiatie...?? Wat heeft de Oudheid en Wijsheid gegeven hèm, die niet hieraan gelóoft? Maar zie, het Paradijs opent zich en Jezus Christus zelve, omringd door allen, die geloofden, verzekert, dat het Dogma zoo is, en dat zijn eigen lichaam neder daalt in de hostie, ten toon gesteld in de goudene monstrans op dat altaar...
***
Ik ben overtuigd, dat ge mij gelijk geeft: dit is een ‘moeilijke’ stanza van Rafaël, niet waar. Wij mogen Katholiek zijn, of slechts aan God geloovig en aan zijn Zoon; wij mogen de oude wijsgeeren, ons hier voorgesteld in deze symbolieke ‘School’ hooger stellen dan welk theologiesch Dispuut ook... onze oogen gaan heen en weêr van de eene fresco naar de andere, en als onze hoofden eenigszins hebben pogen te begrijpen, zijn onze moderne zielen nog éven koud gebleven... en hebben wij tot niets besloten. Zelfs kan ons de oplossing van het Enigma... niet schelen. Het laat ons koud te weten wat absoluut hooger is: de Filozofie of de Theologie. De eene ziel zal de Filozofie verkiezen, de andere de Theologie: het absolute bestaat niet voor òns. Wij wenschen in schilderkunst niet voor zulke moeilijk op te lossen geestesraadsels te worden gesteld. Wij nemen het Rafaël kwalijk, dat hij maar liever niet wederom de eenvoudige schoonheid van het naakte lichaam gaf...
Maar Rafaël was een gecompliceerde geest en het Vaticaan een religieus paleis. Rafaël was zoo wel de aanbidder der Schoonheid, als de denkende en te gelijk mystieke geest, en wat hem opgedragen was, de wanden van deze Vaticaansche Stanza te verluchten, wilde hij volbrengen niet alleen in gedachtelooze zwelging-in-schoonheid. Wat ónze ziel koud liet, liet zijne ziel nièt koud; wat ons aller moderne zielen koud laat, liet niet koud de zielen der
| |
| |
Renaissance. Zij waren, de edelste van hen, als Rafaël, gecompliceerd. Het is de eeuw, dat de oude goden herleven, maar alleen in het Rijk der Schoonheid. In het Rijk der Absolute Waarheid troont de Katholieke God en zijn Zoon, troont diens Moeder, en hun Plaatsvervanger is de Vorst van de Wereld. Dit moet niet vergeten, dit wordt telkens voor op gesteld. De oude, herleefde goden... zij zijn slechts oogenlust. Apollo, ginds, in die zèlfde zaal, tusschen Muzen en dichters... hij valt niet op; wij vergeten naar hem te kijken. Wij zijn ‘gehanteerd’ door die ‘moeilijke’ School van Athene, door die ‘allermoeilijkste’ Disputa. Zij vermoeien ons en zij boeien ons. Wij willen ons af wenden... en komen telkens terug. Wij hebben de allegorieën van het gewelf intusschen aanschouwd: Theologie, Filozofie (beiden nòg eens!), Poëzie en Gerechtigheid... Zij hebben ons nauwlijks afgeleid. Het is als of zij beduiden:
- Zie nòg eens naar de School van Athene... en vooral naar de Disputa!
En wij zijn zoo geobsedeerd... wij hebben nu wel iets ‘begrepen’, maar zoo weinig nog ‘gezien’, dat wij op nieuw den blik richten naar deze obsessies, nu niet om ze te ‘bestudeeren’, nù om ze te ‘zien’ en te onderscheiden wie daar zoo harmoniesch deze twee tableaux-vivants voor onze bewonderende oogen en koude zielen toch groepeeren...
***
Bekijken wij dus eerst de School van Athene, want hoe paganistiesch de schilder ook bleef in zijn schoonheids-eeredienst, hij was in de verluchting van déze zaal te mystiek-Katholiek dan dat hij ons niet van hier het liefst zoû willen zien heen gaan na een làatsten blik op de Disputa... Na een eind-indruk van de Disputa, na - in onze zielen - de overwinning van de Theologie over de Filozofie. Bekijken wij dus eerst de School van Athene. Welnu, is het ièts anders dan een harmonieus tableau-vivant van wijsgeeren? Of zij leefden in verschillende eeuwen, het doet er niet toe... Hier treden Plato en Aristoteles in het midden der groote hal naar voren; Plato
| |
| |
wijst naar den hemel, Aristoteles naar de aarde; Socrates is in wijsgeerig gesprek met Alcibiades, die zich in wapenrusting vertoont. Midden op de treden der trap ligt, een bedelaar gelijk, Diogenes; Pythagoras schrijft op de knie, Empedocles is hem ter zijde, Zoroaster en Ptolomeus beuren de een den hemelbol, de ander den aardkloot op...
Wat laat ons dit tableau-vivant koud! Wat ontroeren ons niet in het minst deze wel harmonieus geschilderde theater-figuren in deze hal, tusschen twee standbeelden van Apollo en Minerva, beschermers van wijsheid en van wetenschap... Is dat Zeno? Daar, die figuur met den druiverank over de slapen, is dat niet de lustige Epicurus? Kan het u véel schelen, wie de andere figuren zijn? Ja wel, tòch wel, omdat tusschen die antieke wijsgeeren portretten van Rafaëls tijdgenooten zijn; de schilder zelve tusschen Bramante en Sodoma, dan die sierlijke jonkman in het wit: Francesco della Rovere, hertog van Urbino; die andere schoone jongeling, Federigo Gonzaga, de gunsteling van Paus Julius ii, en hier onwijsgeerig verdwaald tusschen alle die antieke wijsgeeren...
En hebben wij, nieuwsgierig, die tijdgenooten nu gezocht en gevonden, dan herhalen wij, stil in onszelve:
- Wat laat ons die heele School van Athene toch koud! Dit geheel zorgvuldig opgestelde tableau-vivant, aan welks opstelling Ariosto Rafaël hielp, wat ontroert het weinig onze moderne ziel, die toch zoo gaarne zich ontvankelijk wilde toonen voor de kunst van dezen zoo grooten Meester! Zullen wij misschien meer ontroerd worden, zoo wij thans de Disputa nader beschouwen, daar de Meester toch wilde, dat deze Glorificatie des Geloofs ons vervoeren zoû en de zege in onze ziel zoû weg dragen...?
Wel een sierlijk geheel, een hoogst bevallige apotheoze, maar meer dan een mooi gecomponeerd theater-effekt kan ik, helaas, niet zien in deze Disputa. Alle deze figuren ‘verbeelden’ iemand, en, als in de School van Athene, is geen kop hier maar bij toeval of ter completeering geschilderd. Welk een opgave, waarvan de talentvolle oplossing ons tòch niet en nog niet ontroert. De emotie blijft verre van ons, al noem ik bij mijzelven alle de namen op
| |
| |
dezer kerkvaders, en geleerde heiligen, disputeerende over de Transsubstantiatie, liever, haar met algemeene stemmen glorifieerende; in dit Dispuut zijn het allen eens met elkaâr. En zelfs blijft verre de emotie van ons, al opent zich daar ook boven de monstrans dat elegante Paradijs, die sierlijke hemelboog met de cherubijnenkopjes, die dienst doen als een levende decoratie, met de stralen der hemelglorie, waarin God de Vader, driepuntig gekroond, en Jezus Christus - hoofdfiguur van het tableau - tusschen Maria en den Dooper en getuigende, dat het Dogma waarheid is. Die putti met de vier Evangeliën, wat zijn zij bevallig. En die kring van uitverkorenen om den Heiland heen, wie vormt hem, daar genoegelijk zittende als op een eersten rang? Het zijn St. Pieter en Adam, Johannes de Evangelist en David, Abraham en de H. Jacobus, Mozes en de H. Stefanus... Wees verzekerd, dat elk van hen zit op zijn plaats, volgens rang en stand. Mijne opnoeming moge u verward schijnen, wees verzekerd, dat Rafaël, bij gestaan door prelaten en theologen hier elk dezer uitverkorenen den zetel heeft gegeven, die hem toe kwam en geen andere, rondom den ronden hemelboogtroon des Heilands. Niets is hier toeval; alles is hier overwikt, overwogen; deze apotheoze is voorbereid als met de studie der etiquette aan het hemelsche hof; deze plechtigheid heeft geheel plaats volgens het protocol der ceremonie-meesters van het Paradijs. Maar is deze plechtstatige glorificatie van het Geloof, het geloof vooral in de Transsubstantiatie, eigenlijk wel de arbeid voor het penseel eens genialen schilders? Komt het ons niet voor, dat aan de kunst hier gevraagd wordt dingen te doen, waartoe zij de roeping mist?
Het schijnt ons zoo toe, omdat wij modernen zijn. Omdat onze moderne zielen koud blijven bij den aanblik dezer bevallige, overdachte apotheoze. Maar hùnne zielen, de Renaissance-zielen, voor wie de hier zoo mystieke Meester dit vreemde werk, deze zonderlinge obsessie schilderde, bleven niet koud bij den aanblik er van. Voor hèn was deze Disputa een niet te overtreffen, een gòddelijk werk van meer dan geniale kunst. Het was voor hen eene volmaaktheid, van gedachte, vroomheid en kunstschoon.
| |
| |
De Theologie zegevierde er in over de Filozofie almachtig en onovertrefbaar. Het Dogma zegevierde er in over den Twijfel; nooit had een andere schilder den II Divino een dergelijke glorie en triomf kunnen weêr geven met zoo groote schoonheid van vormen en kleuren. Nooit zoû een cultuurziel der Renaissance hebben kunnen begrijpen, dat wij - nu toch wel ‘begrijpende’ dit ‘moeilijke’ werk, - koud blijven van ziel, terwijl wij ontleden en kritizeeren. De Disputa...? Zij was voor hen, de Renaissance-cultuurzielen, de Waarheid, de goudene Zekerheid, de glorie van het Paradijs zelve!
Onze eindindruk kàn niet zijn, als dien Rafaël wenschen zoû. Geheel ònze cultuur, onze emotie, ons artistiek verlangen, geheel onze ziel blijft verre van deze ons vreemd gewordene kunst en als wij in deze zelfde zaal, dàar, moeilijk zichtbaar in het steeds gedempte halflicht, Apollo onderscheiden, god van kùnst en poëzie, bespelende - zoo vreemd - de viool, tusschen Saffo en Homeros... dan is er, ik weet niet welke bijna niet te analyzeeren weemoed in ons gemoed, waar in eindelijk de koudheid onzer lang onaangedane ziel versmelt...
***
Het is met deze zachter gestemde ziel, dat wij de derde stanza, genaamd van Heliodorus, binnen treden, maar de groote fresco, waar op de tempeldief wordt voor gesteld, overvallen door drie hemelsche verschijningen-eene te paard; twee, gewiekt, en geesels ter hand-, terwijl ter andere zijde Paus Julius ii troont tusschen een vrij onverschillige groep van mannen en vrouwen en op den achtergrond de opperpriester Onias in gebed ligt verzonken, heeft mij nimmer zelfs belang in geboezemd; de groep der hemelingen en de neêr gestorte Heliodorus, die zijn buit prijs geeft, is zeker nog een prachtige compozitie, maar de groep om den Paus heen is zoo stijf òf zoo tooneelmatig, dat ik bijna gelooven moet, dat Rafaël, druk bezig met ànder werk, hier zijn leerlingen dingen heeft laten doen, die zij onmàchtig waren te doen; nemen wij aan, dat het détail van des Pauzen portret is van Rafaëls
| |
| |
hand, moeilijk is het aan te nemen, dat de zoo weinig harmonieuze compozitie van geheel die linksche groep, die zelfs niet sàmen hangt met de mooie rechtsche groep, volgens teekening zoû zijn gebeurd van den Meester. Rafaël, soms overladen met werk, gaf, zoo hem de tijd ontbrak tot schetsmatige aanwijzing, een woordelijke aanwijzing, en het schijnt ons toe, dat dit hier gebeurd is. Elke compozitie van den Meester zelven is steeds van een gratie, een bevalligheid, een harmoniesche volmaaktheid, die nooit werd overtroffen, door niemand en in geene eeuw, maar noch in de stijve personages, geheel op den voorgrond, noch in de verwrongen, geknielde vrouw (al vertoont zij vage gelijkenis met de moeder des bezetenen knaaps der Transfiguratie) herkennen wij de Rafaëleske bevalligheid en ik stel mij den schilder voor, die, na dat hij den Paus, daar bij wijze van hulde aan Zijne Heiligheid, heeft geschilderd, overspannen van werk, zegt tot zijn leerlingen:
- Jongens, jullie moeten daar nu om heen een groep schilderen, zoo en zoo...
De ‘jongens’ hebben dezen keer hun Meester geen eere aan gedaan.
***
Laat mij u ook niet veel vertellen van Attila, aan de poorten van Rome weêrhouden door Paus Leo I, boven wien zich de wrekende engelen vertoonen; laat mij u ook slechts éven wijzen naar het Mirakel van Bolsena, al zoû het alleen zijn om op te merken, dat hier wel zéker de bevallige compozitie des Meesters is te herkennen in deze groepen van gratie om den ongeloovigen priester heen, dien de bloedende Hostie bekeert, terwijl Paus Julius ii knielt in het aangezicht des bekeerden priesters. Laat het onderwerp - waar in nog tàl van politieke en religieuze bedoelingen zijn verstoken - ons wederom onberoerd, wij bewonderen blijde die gratie, die bevalligheid, die harmonie; die houdingen, die gebaren, die plooien van sleepende gewaden! O, zoo werkelijk het leven zich aan ons vertoonde met zulke edele lijnen als Rafaël het ons wist te verbeelden, het leven zoû ons een ideale hof zijn, waar
| |
| |
in de gratie zoû zijn de bloem! En al vertoont het leven zich ook nièt zoo edellijnig aan ons, wij zijn den Meester eeuwig dankbaar voor zijn gratievol idealisme! Maar zoo ik niet langer vertoef bij dezen bevalligen Priester van Bolsena is dat, omdat òm het raam heen zich de fresco vertoont, die ik eindelijk, hier in deze stanze, lief heb en die mij ontroert, zonder dat ik behoef te bestudeeren, te analyzeeren, te kritizeeren. Eindelijk, eindelijk dan, kan ik mij geven, zonder voorbehoud. Eindelijk kan ik bewonderen met niets dan liefde en met trillende emotie. Dit is, voor mij, thans het ‘goddelijke’ van den Divino, meer dan de Disputa en de Bloedende Hostie van Bolsena...
***
Ik meen de Bevrijding van den H. Petrus door den Stralenden Engel. Is er iets met dit werk te vergelijken? Is het niet een summum van ontroerde en ontroerende kunst? Het is nacht, donkerwolkige nacht, nacht van zwarte wolken, die strijden over den hemel met den bleeken maansikkel, dien zij overweldigen... Maar in het duistere gevang is de duisternis bijna volkomen. In de zwarte duisternis ligt de gevangene ter aarde... Twee geharnaste soldaten, staande slapende tegen den muur, leunende over hunne lansen heen, houden bij hem de wacht: de bleeke manegloor wisselt éven over hunne (Middeneeuwsche) Romeinsche rustingen heen...
De gevangene slaapt... Plotseling vult een hèl, hèl licht het gevang als met een glorie, als met een ronde, blankstralige, goudschichtende aureool... De gevangene ontwaakt, verbaasd... Maar de twee soldaten slapen voort, tegen hun muur, staande.
Het is het Wonder. Het is de Redding. De ontwaakte Apostel aanziet, in de glorie, den Engel, die, half knielende, hem òp heft van de harde ligplaats. De glorie is òm den Engel, de glorie is uit den Engel: het is nù geen bleeke maan, maar des Engels eigene stràling, die verlicht de steenen wanden van het gevang, die weêrschittert in de metalen plakkaten der wapenrustingen van de slapende wachten. En de Engel, steeds omcirkeld door zijn féllen krans van schichtende licht, neemt Petrus de hand en geleidt
| |
| |
hem... De deur opent: hier is de trap: op de treden liggen, in roes na dronkenschap, de andere wachten... En des Engels Glorie wekt hen nièt... Het is het Wonder. Het is de Redding. De Engel voert den Apostel weg, opdat hij de Boodschap verkonde: het uur van zijn martelaarschap heeft nog niet geslagen...
Maar de wachten ontwaken, zij ontsteken een toorts, zij zoeken... Wij zien hen de treden der trap op strompelen in het weifellicht der bleeke maan, in het walmlicht van hun toorts...
Er is misschien geen ander werk van schilderkunst ter aarde, waar zóo volmaakt, als hier, werd weêr gegeven het drieërlei licht: van fakkelafglans, manegloor en engelglorie, over niets dan duisternis heen en zwart: zwart van wolk en kerker, zwart van duistere trappen en ijzeren wapenrusting...
En voor mij is dit drieërlei licht eigenlijk misschien de reden, dat ik bij ieder bezoek in Rome, op nieuw ga zien, ga bestudeeren en bewonderen:
De stanze van Rafaël...
***
Ik ben mij bewust, dat zij, die deze Kamers nooit zagen, wellicht niet veel zullen zien door wat ik er van vertelde. Maar wie Rome bezocht, bezocht òok de stanze van Rafaël en ik hoop, dat ik dézen onder hen, die mij lazen, gegeven heb wat ik mijzelven gaf:
Een dichtere, intimere nadering tot de ‘moeilijke’ kunst van een zeer ‘moeilijken’ schilder...
|
|