| |
VI
De Transfiguratie
Even buiten de Porta del Popolo, in zijne villa, in het groote, donkere slaapvertrek, lag het lijk van den jongen Meester, tus-schen de brandende kaarsen. Het was een sombere dag, in Rome, een dag van zwaren scirocco, een dag duister van grauwe wolken en onoverkoombare rouw: het was de 7de April 1520. Er was in de lucht geen voorjaarsblijdschap; er zweefde in de lucht geene vreugde van Lente, tusschen festoenen òp beurende putti; er weefde geen dans van blijde, blanke, rozige en goudene Uren... neen, er sleepten zich de sombere Uren voort der lijkwake in den af-gloor der vele lange kaarsen, die brandden rondom zijne sponde, die flakkerden rondom zijn lijk, dat daar lag met ooggeloken gelaat, zóo jong, bijna knapejong, - zoo mooi, bijna meisjes-mooi, in de donkere lokken, op het witte kussen...
Want het was Rafaëlle Sanzio di Urbino, het was ‘il Divino’, die plotseling, na korte hevige ziekte, gestorven was...
Twee dagen geleden nog werkte hij, koortsig om schoonheid te scheppen, tusschen zijne vele leerlingen, die hem vergoodden, in de Farnesina, de villa van den rijken Agostino Chigi. De Paus, Leo x, ontbood hem op het Vaticaan, om te spreken over de bouwplannen van den St. Pieter. Rafaël, vol ijver, haastte zich, zonder zijn karos af te wachten, te voet naar het Vaticaan. Hij kwam aldaar aan, nat van zweet; de Paus ontving hem niet dadelijk, onderhield hem, na die wachting, staande in een kille zaal, in een tochtige hal, langen tijd over de bouwplannen van den Baziliek... Plots voelde Rafaël een koorts hem rillen door de
| |
| |
leden; toen hij thuis kwam, was hij zwaar ziek...
Hij stierf, na enkele dagen...
Nu lag zijn teedere, toch eenmaal zoo arbeidstaaie lichaam roerloos op de sponde; nu lag, tusschen de bloemen, in den afgloor der brandende kaarsen, zijn lief en mooi gelaat strak en ooggeloken op het witte kussen, en rondom hem was verder de schaduw der donkere zaal, behangen met arazzi, de schaduw van den scirocco-zwaren Aprildag, de schaduw van deze onoverkoombare rouw...
Bij zijne sponde bad, geknield de kardinaal Bembo, die aan den jongen Meester zijne nicht Maria Bibiena ten huwelijk had geboden... Zij was gestorven... Om het doodsbed ook stonden of knielden, zacht snikkende, des Meesters zoo vele leerlingen: Giulio Romano, Francesco Penni, Giovanni da Udine, Pierino del Vaga, en anderen... In de schaduw van een gordijn, aan een deur, tegen de post, schuchter en toch brekende van smart, snikte een beeldschoone vrouw: zij was la Fornarina...
Maar door al deze smart en rouw en sombere schaduw en vroeg duistere middagschemering, en doende verbleeken den gloor der kaarsen, schitterde hel, tegen over de sponde, een glorie...
Het was de Transfiguratie...
Het was des Meesters laatste schilderij, voltooid op ènkele toetsen na...
Het stond, indrukwekkend, zeer groot, langwerpig, op het houten toestel geklampt, en het stràalde...
Het straalde als een glorie: de verheerlijkte, zwevende figuur van Jezus Christus, tusschen de zwevende figuren van Elias en Mozes, straalde van een licht, zoo hevig, dat niet alleen, op het schilderstuk, zich de Apostelen, ter aarde gezonken, de oogen voor dien verblindenden glans bedekten...
Dat ook in de donkerende zaal de leerlingen van den dooden Meester de oogen knipten, als zij er door het waas hunner tranen heen staarden, zich verbazende in een huiveren eerbied en ontsteltenis, dat een mènsch zulk een goddelijke glorie had kunnen too- | |
| |
veren op het doek, als hadde de schilder zijn penseel niet in verf gedoopt maar in licht, in glans, in hemelschen afschijn...
Door de meer en meer duisterende kamer, en den kaarsengloor verbleeken doende, straalde, een helle aureool gelijk, des Meesters laatste, goddelijke werk:
De Transfiguratie...
***
Den volgenden dag, in den lijkstoet des jongen Meesters, werd zijn laatste schilderstuk - de Transfiguratie - voor zijne baar uit gedragen...
***
In de Pinacotheek van het Vaticaan zien wij thans deze sublime schilderij.
Het is vreemd, hoe in vele werken van dezen grooten, misschien àllergrootsten schilder der paganistische Renaissance, schilder, die toch ook zóo zeer beminde de goden der Oudheid en geheel de antieke Schoonheid - schilder, die zóo vaak zich bezielde door de motieven der antieke schoonheden en niet aarzelde ze te verwerken in zijn eigene, goddelijke kunst - het is vreemd, hoe in vele werken van Rafaël, dien zijne tijdgenooten il Divino noemden, een hèl mysticisme uit straalt, een Katholicisme uit glanst als misschien in geen zijner tijdgenooten. Nooit heeft Michelangelo, in zijne titanische vizies, in zijn gigantische obsessies ooit zoo zacht stralend vroom geschilderd als Rafaël. Misschien is sedert Fra Angelico zoo vroom niet meer geschilderd als Rafaël het deed. Want deze jonge Adonis onder de groote Renaissance-schilders, deze enthoeziaste beminnaar der antieke schoonheden, deze glimlachend sensueele natuur was eene zoo samengestelde, dat zij ook in zich borg een mysticisme, dat ùit straalde waar het vermocht. Vele van Rafaëls madonna's zijn, zeker, aardsche schoone maagden, met een kindje ter zijde, maar de Madonna del Gran-Duca is méer dan dat: om de Madonna del Gran-Duca straalt Rafaëls mysticisme als een heilige atmosfeer, als een au- | |
| |
reool van hemelsch licht, en het is of dier Madonna fijne sluier en sluierende oogescheelen, die zoo roerend mooi heen vallen over haar blik van maagd en van moeder beiden, ook sluieren dat mysticisme des schilders, maar slechts zóo weinig, dat het door geheel deze sluiering uit straalt als een zachte extaze... Geheel de compozitie van de Disputa - die zoo vreemd, moeilijk te analyzeeren, nauwlijks voor onze moderne geesten meer te begrijpen fresco in eene der Stanze van het Vaticaan - is mystiek, is zelfs van een ons verbazend en overstelpend duister mysticisme, vreemd als de uiting der ziel van een, zóo fyzieke schoonheden waardeerenden, paganistiesch gevormden artiest; mystiek ook is in die zelfde stanze de Bevrijding van den H. Pieter uit het gevang door den Stralenden Engel, wiens eigen licht zoo heerlijk schoon de nachtelijke duisternis overstraalt; en mystiek, mystieker misschien dan wèlke schilderij van welken Renaissance-schilder ook, is deze Hemelvaart, deze Transfiguratie, dit laatste werk van den divinen kunstenaar... Niet alleen omdat hij ‘goddelijk’ schilderde, noemden zijne leerlingen hem il divino; zij noemden hem zekerlijk ook zoo, omdat zij zagen in vele zijner werken uitstralen dat lichtende mysticisme; vreemde glans in zijn anders zinnelijke ziel, stralend diep verschiet achter zijn onverzadigde zinnelijkheid: glorie achter de gewoon menschelijke beminnelijkheid van een jongen artiest, die een man van de wereld was en een man van de vrouwen, die een hoveling was en een jong libertijn. Achter zijn elegante figuur, zijn bevallige silhouet, zijn teeder toch taai lichaam, zijn glimlachende, langlokkige meisjeskop straalt uit als een lichtende schaduw: die zijner tweede, zijner mystieke ziel: de ziel, die heeft geschilderd de teedere glansatmosfeer an de Madonna del Gran-Duca; de ziel, die heeft gezwolgen in de Katholieke symboliek der zijne tijdgenooten reeds niet meer begrijpelijke Disputa; de ziel, die heeft getooverd de Verheerlijking van den Heiland op den berg Tabor: de Transfiguratie...
Dit groote werk schijnt als in een extaze geschilderd te zijn, extaze, die niet anders dan een toevallige dood heeft verbroken; extaze, die leefde in Rafaëls ziel, terwijl zijn vruchtbare kunste- | |
| |
naarsgeest ter zelfder tijd andere scheppingen dacht: de Farnesina en de bouw van St. Pieter... Toen de wreede, toevallige Dood hem overviel was de schilderij, op een enkele toets hier en daar, àf. In dit zijn grootste schilderwerk van olieverf, zijn ook alle zijne groote schildershoedanigheden ontloken tot haar hoogsten bloei. Behalve de magie van het clair-obscur, die als het ware de verwerkelijking was van des schilders innig diep mysticisme, is de kunst van het penseel hier geworden tot een energieke en te gelijk teedere volmaaktheid, die ons bijna doet huiveren van eerbied, als wij bedenken wàt Rafaël der wereld nog had kunnen schenken, zoo hem niet de wreede, toevallige Dood had ontroofd aan die wereld.
De schilderij is wonder-eenvoudig en wonder-harmoniesch gecomponeerd in twee gedeelten. Het beneden-gedeelte is aan den voet van den berg, waar, volgens den tekst van de H. Schrift, de Apostelen bleven vertoeven... Zij wachten des Meesters terugkeer... En tot hen is gekomen een gezin, - vader, moeder en verwanten - en de ouders voeren een jongen, bezetenen knaap, wien de Demon de ziel vervulde, tot den Heiland, opdat Hij, wiens wonderen niet te tellen zijn, uit hun kind den Duivel doe vluchten... Dit is het oogenblik, dat wij zien beneden, in de beneden-compozitie der schilderij, daar aan den voet van den Tabor; eene heftige aandoening bezielt de wachtende Apostelen: er is verwarring, ontzetting, vrees in hunne zielen en zij zèggen het nu, met hevige gebaren wijzende naar bóven, naar den top van den berg: - Wacht, o ongelukkige ouders: Hij, dien gij zoekt, is niet met ons: Hij is bóven, Hij is boven!
In de harmonie der compozitie - een wonder van suggestie, een bereikte volmaaktheid - volgen wij, toeschouwers, thans de wijzing van der Apostelen vingers... En wij zien in het boven-gedeelte dier compozitie... den top van den Tabor; op den Tabor zijn vier andere Apostelen, mede gegaan met den Heer, neêr gezonken ter aarde en zij sluieren hunnen blik met de handen, terwijl alléen Johannes vroom geknield, de handen open, aanblikt de heiligheid, die vóor hem geschiedt. Want in een wolk van
| |
| |
licht, want in een damp van glans, die al heller en feller wordt, is Jezus òp gezweefd en verheerlijkt, en ter zijde hem zijn verschenen Elias en Mozes en zweven als Hij en aanbidden Hem, wiens glorie van goddelijkheid bij zijne Hemelvaart stralender is geworden en stralender, zoo dat de, ter aarde gezonkene, Apostelen haar niet kunnen aanzien... Johannes slechts, hij, de latere Ziener, aanziet... En er is een stralen en een zweven, er is een verrijzen en een verheerlijken, er is een vergoddelijken na het vermenschelijken, en de suggestie van des schilders kunst, die ons zichtbaar maakt dit etherische ópdrijven, dit transparant worden van nog evene aardsche kleederenvouwen om verklarende ledematen, dit uitsmelten van nog éven lichamelijke stof in den geest van het heilige licht, dat als een golf den Verheerlijkte opzwieren zal naar den hoogsten hemel - is zoo krachtig onze geheele verrukte aanschouwing omgrijpend, dat wij, verblind als de Apostelen zelve, den blik nauwlijks daar heffen durven, en dien blik dalen, dalen, dalen laten...
Dàn zien wij weêr den voet van den berg; er weeft dichter de schemering nà het stralen van het hemelsche licht, dat verblindde... In die schemering treft ons de prachtige figuur van de moeder des bezetenen knaaps.
Ook hàar, als de Apostelen, bezielt een heftige, hevige emotie...
Zij wijst op haar schreeuwenden zoon, haar rampzalig kind, in de armen des vaders...
En de Apostelen herhalen:
- Hij, dien gij zoekt, is niet met ons: hij is bóven!! Hij is bóven!!!
|
|