| |
V
Het Huis van Livia en de Tempel van Rheia Kubele
Indien ik onder bovenstaanden titel mijn lezer breng in het Huis van Livia, in... den Tempel van Rheia Kubele op den Palatijn van Rome, zal hij misschien verbaasd, ja ontsteld staan over mijne naiveteit. Want, hoewel een ‘huis’ en een ‘tempel’ bouwkunst zijn, zal deze verbaasde, ontstelde lezer zeer zeker mij kunnen toe voegen: - Maar dit Huis van Livia, waarheen gij mij voert... is geen ‘huis’ meer, maar een ruïne, ook al is zij, om haar te bewaren, thans overdekt met een zinken dak en... deze ‘tempel’, o gij, naïve bewonderaar van Rome's weĉrgâlooze Oudheid... is zèlfs geen
| |
| |
ruïne meer... maar een ronde heuvel, waar op duistert een onaanzienlijk boschje van ènkele oude, knoestige ilexen!
En mijn kritische lezer zoû gelijk hebben. Het Huis van Livia is een ruïne; de Tempel van de Moeder der Goden is een verhevenheid met wat donkere boomen...
Maar laat mij, zoo ik dit dadelijk heb toe gegeven, dan vèrder mijne naïveteit bewaren, want deze naïveteit, o kritische lezer, is het gróote geluk in Rome; een ruïne wordt, door het geluk van deze naïveteit, een ‘huis’, ja een paleis, ja een bèrg vòl paleizen... en een rond heuveltje met wat donkere boomen... wordt niet alleen een tempel... maar een geheele, vizioenenrijke evokatie van een der allerheiligste eerediensten van Oud-, Oud-Rome!
Laat ons beiden, o lezer, gij en ik, zóo blijven, naïef en gelukkig, terwijl wij deze morgen dwalen door deze ruïne, terwijl wij droomen onder deze sombere boomen. Ons naïef geluk is om onze verbeelding. Ons naïef geluk is omdat wij hier wàarlijk wel drukken den grond, den vloer, het mozaïek van het Huis van de vrouw van Augustus; ons naïef geluk is omdat wij hier zitten op een stuk kapiteel, afkomstig van den portiek van een allerheiligsten tempel, die waarlijk rees, op deze plek!
Doe met mij, o lezer, een ènkele poging! Zie niet meer de ‘ruïne’, onder het zinken dak, maar zie het ‘Huis’! En onder deze zwarte boomen - er komen hier, dezen heiligen heuvel op, bijna geene toeristen, omdat het er somber en donker is - onder deze zwarte boomen, herhaal ik, in het licht onzer eigen verbeelding, zie den Tempel, o lezer, zie hem zuilen, rondom ons op... En zie, in dat koplooze, verminkte, marmeren, reuzige beeld, onder aan den heuvel en daar gelaten, omdat het niet artistiek merkwaardig genoeg was om het te plaatsen in een muzeum... zie in dat beeld, waarbij twee reuzige marmeren dierenklauwen, de getroonde beeltenis van de, met de stedekroon gediadeemde, Moeder der Goden, staande bij de leeuwen, aan hare goddelijkheid gewijd!
Wat het Huis van Livia thans wordt genoemd - omdat op het lood der, in de fondamenten gevonden, waterleidingen men op afstand bij afstand las: Juliae Augustae, en de keizerin Livia officieel
| |
| |
‘Julia Augusta’ genoemd werd - is nog een zeer complete ruïne, en waarlijk, om haar in de verbeelding geheel op te bouwen tot de kleine, elegante, intime woning, die zij was, is de poging, die wij doen, er geene, waarbij wij onze uiterste krachten spannen. Neen, dit kleine, bevallige huis, dat men zich voor moet stellen, als een soort van intiem boudoir van de keizerin, en dat als het ware geheel ommuurd en verborgen was door de groote keizerlijke paleizen van den Palatijn, is bijna gehéel - ten minste wat de onderverdieping betreft - bewaard, en de vier zalen, die wij zien zich langs het atrium rijen, geven ons de oogenblikkelijke illuzie weêr van een klein lusthuis, als ware het, een stil en terug getrokken pavillioen, dat zich, om die stille terug-getrokkenheid, eigende aan de melancholieke laatste jaren der oude keizerin, die geen rol meer speelde. Dàar, vlak voor hare oogen, zuilde en trotschte het nieuwe paleis naar den hemel toe van haar zoon, die haar haatte, Tiberius. Aan den voet van dat immense paleis, waar zij geen voet meer zette, leefde zij, de oude vorstin, sleepte zij hare laatste triestige dagen voort. Niets stoorde haar op deze plek. Wel voerde de lange cryptoporticus - waar later Caligula zoû worden vermoord - misschien reeds van uit het keizerlijke paleis naar de kleine woning der keizerin-moeder, maar er weêrklonken geene stappen langs dien onderaardschen gang; niemand zocht haar meer, had meer haar van noode. En waren hare laatste dagen der melancholie en den weemoed gewijd, zij sleepten ten minste voorbij op een plaats, waar de atmosfeer zich harmoniesch om dien weemoed en melancholie heen weefde. Het was hier stil. Vóor de oogen van Livia rees ernstig, somber en heilig, de heel heilige tempel, die van Rheia Kubele: tempel, dien wij nu slechts droomen, onder de boomen van den heuvel, waar op hij rees. In dien tempel werd het oer-heilige beeld bewaard van de Moeder der Goden, afkomstig van Pessinonte, door een orakel bevolen te verplaatsen naar Rome: beeld, dat soms door de oude historieschrijvers wordt beschreven als zijnde van hout, vormeloos en gelaatloos; soms als zijnde een zwarte meteoor, navelvormig, de ‘navel der Moeder der Goden’ en met juweelen versierd. Ver- | |
| |
moedelijk waren er twee beelden, het houten beeld en de meteoor: in alle gevalle waren die beelden zoo heilig, dat zij meestal onzichtbaar bleven: eens in het jaar had de ceremonie plaats van den optocht der Dendroforen - priesters, die den boom droegen, waar onder Attys gestorven was - der Archigallen en Gallen - Rheia Kubele's priesters -; optocht, die het zeer heilige, dàn zichtbare beeld torste naar den Almo-stroom, om het aldaar de heilige wassching te doen ondergaan. Wij kunnen ons voorstellen, dat dezen dag, in het voorjaar de stilte vóor het Huis der melancholieke keizerin-moeder werd gestoord, door het aanstroomende volk, dat kijken kwam, door de galmende extaze der priesters, die, aanroepende den naam: Attys! - dien van de geliefde der Godin, wiens lijk de berggeesten, Korybanten en Kureten, hadden gezocht over den berg Ida - zich, schijnbaar, verminkten als Attys zich had verminkt, en wier bloed men zag vloeien door een kunstige truc... Maar was, na de heilige wassching in de wateren van den Almo, het beeld weder in zijn donkere krypt geplaatst, dan, verbeelden wij ons, weefde de avond-stilte weêr haar zilverig spinneweb over de plaats tusschen Huis en Tempel en veegde de maan lichte schampen aan de zuilen, tusschen welke Livia dan misschien even lichtschemeren zag dat nieuwere, marmeren reuzinnebeeld van de heel heilige godin, getroond, gekroond met de stedekroon, en de dreigende leeuwen haar ter zijde...
De oude keizerin kon in deze omgeving, zoo zij het een wijle verkoos om hare melancholie te verstrooien, zich terug droomen in de alleroudste, fabelachtige, mythische eeuwen van heilig Roma. Want vlak bij hare woning en den Kubele-tempel daalden de antieke treden van den trap van Cacus, den reus, dien om zijn gruweldaden door Herkules, aldaar, bij zijne woning, zoû zijn gedood. Deze trap, welke wij nù nog met eigene oogen zien, was dus reeds ten tijde, dat Livia hier woonde, eene zoo antieke constructie, dat men niet anders dan door mythe en fabel haren oorsprong kon verklaren! Ja, bij deze fabeltrap, verhief zich ook de heilige, vereerde Boom, die omhoog zoû zijn gegroeid uit een speer, door Romulus van af den Aventijn naar den Palatijn ge- | |
| |
worpen en daar in den grond gedrild! Later werd de Boom op bevel van Caligula, die Cacus' trap deed herstellen, verwijderd... De keizerin Livia echter, van uit hare woning, zag den Boom en de trap en zij zag misschien iets van de oer-oude tufmuren - opus quadratum - die wij ten minste nù, na de laatste opgravingen, zien; het eeuwenoude, cementlooze bouwwerk, naar Etruskische wijze, van groote, vierkante blokken gestapeld, een rij in de lengte, en dan, dwars, een rij in de breedte. Hier rees ook nog steeds het tugurium van Faustulus: de woning van den herder-pleegvader van Romulus en Remus, die de beide tweelingen vond bij de Wolvin...
Maar, zoo de keizerin misschien deze ons ontdekte blokbouw niet heeft gezien, omdat de keizerlijke paleizen-muren er vermoedelijk overheen waren gebouwd, zeer zeker zag zij de antieke Put, in welke wij thans ook nog zoeken met nieuwsgierig oog, doordringende den ronden, zwarten spiegel omlaag...
Deze Put, naar welker bodem een lautumia of doorgang voerde, die als waterleiding gebruikt werd, was heilig en vermoedelijk zag de keizerin den 13 den Oktober de Romeinen, het feest der Fontinalia vierende, zich verzamelen om de heilige Put, die der voorvaderen dorst had gelescht, en de ex-voto's van terra-cotta er in werpend, die de archeologen eeuwen later op den bodem er vonden... En het was misschien een tweede dag in het jaar, waarop zekere levendigheid de stilte verbrak, de eenzaamheid, die anders heerschte op deze heilige, antieke, stemmingsvolle plek tusschen den Tempel en Livia's Huis...
Wat was dit Huis, hoe klein ook, bevallig en intiem! Vermoedelijk verhief zich boven de verdieping, die wij betreden, nog eene verdieping, waar de keizerin haar slaapvertrek had, tusschen de vertrekken van hare enkele vrouwen. De gelijkvloersche verdieping, die wij nog zien zich rijen langs het atrium, geeft ons te aanschouwen vier kleine zalen. Meer ruimte was niet noodig; deze vier vertrekken waren reeds ruimte genóeg voor den weemoed van de vorstin; door grootere uitgestrektheden, over wijdere mozaïekvloeren zoû hare doellooze voet slechts noode zich
| |
| |
hebben willen sleepen... Met welk een smaak waren deze wanden versierd! Was deze smaak die der keizerin of vertoonde haar Huis reeds deze exquize wandbeschilderingen, toen Germanicus hier vertoefde? Want hij, de edele Germanicus, de bedwinger der Cherusken, de overwinnaar van Arminius, had hier verwijld, korten tijd, met zijn vrouw Agrippina, de edele Agrippina, toonbeeld aller oud-Romeinsche matrone-deugden, de moeder zij van... Caligula en van de jongere Agrippina, moeder van Nero! Of was deze artistieke, exquize smaak eenvoudig de smaak van den Tijd? Zie, hier stellen wij ons voor, dat een klein triclinium was, een intiem eetverblijf... Er slingeren over den muur, in fresco geschilderd, de dikke, volle festoenen van bloemen en bladeren, de zoo bevallige guirlanden, die de latere Renaissance, die Rafaël en zijn leerlingen zoo gaarne der Oudheid ontleenden! Wat zijn zij overheerlijk bevallig en dadelijk dekoratief, en dadelijk feestelijk, deze guirlanden en dikke festoenen!
Hier, in deze andere zaal, is nog zichtbaar, hoe ook verbleekt, in de fresco-decoratie op den wand, het aardige ‘oogbedrog’ van perspectief: een straat van Rome; de decorateur schilderde er terrassen met zuilen, en een loggia; aan de vensters zijn figuren, die naar de voorbijgangers zien; een vrouw treedt uit hare deur en zie, zij is vergezeld door een klein meisje, dat een schotel torst, waarop men de offerkoeken droeg: vermoedelijk gaan zij ten tempel... En ons treft de bouw dier Romeinsche huizen, als zijnde van méerdere verdiepingen, het geen op de wandfresco's van Pompeï ontbreekt aan de afbeelding der éen verdieping hooge huizen aldaar...
Maar thans verzoek ik u, lezer, uwe verbeelding hare uiterste poging te laten doen. Het is om u te doen zien, aan den wand, de twee meest beroemde fresco's van het Huis van Livia, hier, in deze zaal... Zie, dit is de Cykloop Polyfemos, die Galathea vervolgt, de blonde zeenymf met de lachende, azuren oogen... De reuzige gedaante van Polyfemos rijst op in het landschap van blauwe lucht, blauwe zee: een liefdegodje, op zijn schouder, ment hem aan twee linten... Galathea, dartel, berijdt haar vischstaartig zeepaard en zij ziet schalks om naar den Cykloop; haar rechterarm
| |
| |
leunt over den nek van het paard, haar andere hand verzamelt de purperen plooien van haren mantel, die af glijdt en uit spoelt in het water. De draperie is rood, het zeepaard gitzwart, en tusschen dat rood en dat zwarte git is de blonde nymf nog blanker. Als achtergrond een zee-ëngte tusschen hooge rotsen, waar op donkere boomen: een landschap, zoo als ge nù nog telkens ziet langs de Tyrrheensche zee...
Lezer, vergeef mij. Waarlijk, ik hoû u niet voor den gek. Ik heb geen oogenblik de gedachte gehad u iets wijs te willen maken, toen ik u toonde deze bevallige, beróemde fresco... neen, toen ik u toonde deze vale, kleurlooze vlak op den wand! Want ik ben, nu ik er henen staar, waarlijk te weemoedig om u iets wijs te willen maken, en u voor den gek te houden. Gij hebt gelijk; op deze vale, kleurlooze vlek is niets meer te zien van mijne zoo gloeiende beschrijving. Maar... toen ik hier kwam voor de éerste maal... jaren, jaren geleden... toen schitterde er nòg aan den wand dat heldere, glanzende koloriet; toen zoudt gij, met mij, Galathea waarlijk hebben bewonderd, blank, op haar zwarte zeepaard, in het purper van haren glijdenden mantel, en gij zoudt geglimlacht hebben om het cupidootje, dat den armen Cykloop aan twee leidseltjes mende! Gij zoudt bekoord zijn geworden door het antieke landschap, en u hebben herinnerd, dat gij het gisteren nòg hadt gezien, zóo, geheel en al zoo, bij Amalfi en bij Salerno! Helaas, het taande weg, het verbleekte, het verdween, het loste op: geheel deze innig lieve schildering, die de weemoedigheid der keizerin Livia wellicht nu en dan even deed op helderen, wanneer zij er henen staarde... en die mijne moderne oogen nog hebben gezien, enkele jaren slechts geleden... is niet meer - is als een tooverspel van kleur, is als het prisma van een zeepbel op gelost en verdwenen; de broze schoonheid weêrstond niet aan den fellen invloed van het licht der eeuwen!
En zoo ik u nog durf voeren voor die andere fresco - iets mèer dan een vlak - doe ik dat, omdat deze tweede groote wandschildering er ook een beròemde is en, vroeger, ons bewees hoe fijne en groote schilders de Ouden konden zijn. Ja, hier ziet gij nog wel,
| |
| |
Io, door Argos bewaakt en door Hermes bevrijd, maar behalve een zekere vage bevalligheid in het vrouwefiguurtje, is ook van dit schilderwerk het teedere koloriet op gelost en verdwenen... als wat irizeerend schuim in een zonnestraal!
Ja, dit is het Huis van Livia. Niet waar, het is géene, met zink overdekte ruïne; het is, trots de soms bijna vergeefsche poging onzer verbeelding, óm onze verbeelding, toch de bevallige kluis van de weemoedige keizerin, weduwe van Augustus en moeder van Tiberius, en nu wij het verlaten, kunnen wij het nóoit meer zien als een ruïne, zullen wij het altijd blijven zien als een juweel van bouwkunst en van schilderkunst... Ja, nu wij het verlaten hebben, zien wij zelfs, in onze verbeelding, de beroemde fresco van Galathea terúg voor ons glanzen met het vroegere, gloeiende koloriet van purper-ommantelde parel-blanke nymf op gitzwarten hippocampus!
En laten wij nog éen oogenblik hier verwijlen onder deze donkere boomen, deze duisterende steeneiken, die thans rijzen, waar op rezen, eenmaal, de zuilen van Kubele's tempel. Wij drukken een oer-ouden, oerheiligen grond. Wij rusten op deze zodebank vol onkruid en een zonnestraal schiet langs de knoestige tronken... Hiér was het, dat, in een krypt, onder ons, het oer-oude, heel heilige Beeld werd bewaakt, als een goddelijke schat... Was het een vormelooze houten, gelaatloos beeld... was het een meteoor, die den vorm vertoonde van een navel, versierd met juweel...? Hièr werd het bewaard, onder ons... En hier, in het midden, was Zij gezeteld, zoo als wij haar aan den heuvelvoet nog verminkt en geschonden zagen: Zij, de Groote Godin, de Moeder der Goden, de Moeder der Bergen, Zij, die, éen oogenblik vrouw en niet meer godin, den sterveling Attys had kunnen beminnen... tot verdere smart van gehéel haar latere, eeuwige godinneleven...
Hier werd zij ge-eerediend; hier dansten om haar marmeren beeld hare priesters den heiligen dans der Kureten en Korybanten... En terwijl wij, in den nòg hier omme huiverenden adem harer ontzaglijke goddelijkheid, uit staren langs de zon-aangeveegde duistere tronken der ilexen... zuilt bevalligjes voor onzen
| |
| |
droom omhoog, daar ginds... het teeder intieme, bekoorlijke Huis van Livia, het Huis van Livia bij den Cacus-trap...
Het Huis van Livia... waar ook eene Moeder, zoo niet de Moeder der Goden, dan toch de Moeder van Tiberius, uitgeleden heeft hare laatste jaren van zware melancholie...
|
|