| |
IV
Colosseum
Ik heb om mij liggen drie etsen van Piranesi, de beroemde Venetiaansche etser en prenthandelaar uit de 18de eeuw; Piranesi, die zóo de poëzie der Romeinsche ruïnes voelde en weêr gaf, als wellicht niemand na hem ze gevoeld heeft en weêr gegeven; Piranesi, die zóo kòn die poëzie der Romeinsche ruïnes voelen en weêr geven, omdat hij ze zàg als wij ze niet meer zien: verwaarloosd en overweldigd door een woesten plantengroei - barstende en verbrokkelende en door bloemen en planten overweelderd...
Zóo zien wij de ruïnes van Rome niet meer en... wij mogen er niet om treuren. Wij zien de ruïnes verzorgd en bij gemetseld en door ijzeren bouten op gehouden, waar zij dreigen in een te vallen om dan niet meer te zijn dan éen hoop puin; wij zien ze gezuiverd van onkruid, dat drong tusschen hare voegen en de zware blokken travertijn los maakte het een van het ander; wij zien ze, met liefde en oordeel, met gevoel voor kunst en historie, behouden, bewaard voor het nageslacht en wij zien ze zelfs, waar dit geen gevaar oplevert, omringd met voorzichtig plantsoen, overklom- | |
| |
men door een ènkele gekweekte klimroos, die de teêrbladige bloemen ontbladert tegen haar ouden steen...
En zóo wij waardeeren de orde en de liefde, die de ruïnes in onze eeuw behouden deed blijven, niet alleen voor ònze oogen en harten, maar ook voor den blik en de emotie van wie na ons zullen komen... zullen wij ons troosten, dat wij de ruïnes niet zien in de romantische verwaarloozing, overwoekerd door bloemen, planten, ja bòomen... zoo als de groote Venetiaansche kunstenaar ze zag, in de achttiende eeuw, toen hij de volschoone series zijner prachtvolle etsen ontwierp...
***
De drie etsen, die rondom mij liggen, geven mij het Colosseo weêr, het oude, reusachtige, titanische Colosseum. De eerste ets geeft het weêr van buiten: vier immense verdiepingen van bogen, die zich stapelen op elkaâr, vier verdiepingen, die ommegaan in een cyklopischen ellips; bogen, tusschen Dorische, Ionische, Korinthische zuilen; bogen op bogen op bogen: onwaarschijnlijke, bovenmenschelijke architektuur, die door eeuwen heen behouden bleef!
Op de tweede ets schijn ik als in vogelvlucht in het Colosseum te zien als in een zonnige put: ik zie de overblijfselen van de treden en zitplaatsen van dit reusachtige amfitheater; ik zie het ronde strijdperk van de arena; de derde ets geeft niet meer dan een détail weêr: brokstukken muur en cirkelboog, geheel overwoekerd met woest romantischen plantengroei onder een romantische wolkenlucht, door welke de gloor henen breekt eener bleeke maan...
Piranesi, in zijne drie etsen, was zoo wel een getrouw waarnemer van alle mogelijke aspekten, die het Colosseum kan bieden, als de dichterlijke kunstenaar vol gevoel voor het spel van dagelicht en nachteschaûw, die gloeien en gloren of spoken en verschimmen tusschen de titanische massa's van dezen reuzenbouw der Flavische keizers.
***
| |
| |
Neen, zóo romantiesch zien wij het Colosseum niet meer. De weelderige plantengroei werd uit geroeid, omdat de wortels voort woekerden tusschen het steen, omdat meer en meer onder hun drang de steenmassa's los raakten van elkaâr en op elkander in een brokkelden; geheele stukken nieuwe muur en nieuw metselwerk, met nieuwe zuilen, stutten en steunen waar allermeest het gevaar dreigde van volslagen vernietiging...
Zoo, zonder romantiek, zal het Colosseum eeuwig duren en Rome, als het Colosseum, eeuwig... zoo waar is wat de pelgrims der Middeneeuwen uit riepen, wanneer zij het Colosseum aanschouwden:
- Rome zal bestaan zoo lang het Colosseum bestaat: bestaat het eenmaal niet meer... zoo zal ook Rome verdwijnen!
***
Keizer Vespazianus stichtte het Colosseum op de plaats, waar zich de waterwerken hadden uit gestrekt van het fabelachtige Gouden Huis van Nero en de naam van het amfitheater werd ontleend aan het kolossale vergulden standbeeld, dat keizer Nero zich aldaar had gesticht, in het gewaad van den Zonnegod, de zonne-aureool om het hoofd. Vespazianus zag drie rijen van bogen verrijzen; het was zijn zoon Titus, die, na de overwinning van Jeruzalem, den reuzenbouw voltooide. Twaalfduizend Joodsche gevangenen bouwden aan het Colosseum en stapelden op elkaâr de immense blokken van travertijn: lapis Tiburtinus; zij werkten onder het oppertoezicht van den bouwmeester Gaudentius, die later zelve, als Christen-martelaar, hier aan de beesten werd over geleverd.
Titus, dien Suetonius ons beschreven heeft, blijft, niettegenstaande het sobere beeld van den soberen geschiedschrijver, ons een psychologiesch raadsel. De ommekeer van dezen keizer, dien Suetonius ons beschrijft als eerst wreed, zinnelijk, roofzuchtig, stil samen zwerende tegen zijn vader, dan plotseling, na zijne troonsbestijging gesierd met zoo vele menschelijke en keizerlijke deugden, dat hem den bijnaam gegeven werd van deliciae generis humani, blijft voor ons onverklaard.
| |
| |
In alle gevalle is het de ‘goede’ keizer Titus geweest, die Rome begunstigde met de voltooiïng van dit reusachtigste aller amfitheaters, waar de Christenen weldra bij duizenden den marteldood stierven. De inwijding van het Colosseum geschiedde met een ongeëvenaarde pracht en, wij moeten het erkennen, met een ongeëvenaarde fantazie. Er was een strijd van kraan vogelen met dwergen, die de Pygmeeën voor stelden; er was een strijd van gladiatoren met Amazonen, en een wet moest Rome's matronen weêr houden als Amazonen in het strijdperk te treden, zoo dat deze vrouwelijke strijdsters slechts uit het volk werden gekozen -; vijfduizend wilde beesten kwamen bij deze inwijdingsspelen om. Daarna vloeide het water de arena binnen, en werd in een naumachie voorgesteld het zeegevecht van de Korinthiërs met de Korkyriërs, door Thucydides in zijn Historiën verhaald... Toen het schouwspel ten einde was, in een bloedbad van wilde dieren en gladiatoren, zagen de opgerezene toeschouwers den keizer Titus, die smartelijk weende en snikte in de plooien zijns mantels... Men wist niet of hij, de bedwinger van Jeruzalem, de groote veldheer, weende van vermoeienis na den aanblik van dat ontzenuwende feest; men wist niet of hij snikte van afkeer... men schreef zijne tranen toe aan een vermindering zijner krachten en voorspelde zijn spoedigen dood... In der daad, Titus stierf weldra, nog géen veertig jaren oud, vermoedelijk door zijn broeder Domitianus vergiftigd...
Niet minder grootsch waren de feesten, die Hadrianus eenmaal deed vieren ter eere van zijn geboortedag. Niet alleen, dat duizend wilde dieren door de bestiariï werden gedood, waar onder honderd leeuwen en honderd leeuwinnen, maar de geheele arena was herschapen in een woud van boomen, waar, tusschen rotsblokken en kloven, vreemde gewassen en Orientalische bloemen woekerden, en de illuzie van een jacht door woestijn en oaze was zeer zeker volkomen benaderd.
Hoe wreed, hoe ruw, hoe bloedig deze spelen ook waren, men kan niet ontkennen, dat zij grandeur hadden, een grandeur, die zeer zeker, in onze dagen van overfijne beschaving, alle onze vermakelijkheden missen...
| |
| |
Hier was het ook, dat de keizer Commodus op trad als gladiator. Het is Herodianus, de schilderachtige, elegante geschiedschrijver, tijdgenoot van Commodus, die ons beschrijft, hoe de keizer, reuzesterk en onderwezen door Parthische meesters in het boogschieten, door Mooren in het spieswerpen, van een hooge galerij, waar hij niets te duchten had, hier voor de oogen van zijn volk niet alleen herten en elanden, maar ook panthers en leeuwen, de een na den ander, neêr legde met zijn steeds onfeilbaar schot of zekeren worp. Honderd leeuwen, den een na den ander, doodde Commodus met spies op spies, en hij miste niet éen enkelen keer: de slachting was van zulk een mathematische zekerheid, dat het schouwspel het publiek verveelde.
Ook tegen gladiatoren trad Commodus op en hij doodde er duizenden. Het is weder een tijdgenoot, de senator Dio Cassius, die ons eene beschrijving heeft na gelaten van de wreedheden van dezen keizer en mede deelt, dat niemand, zelfs de senatoren niet, geheel zonder vrees waren door den idioten bruut te worden vermoord. Deze antieke beschrijvingen van tijdgenooten hebben soms, voor ons modernen, een zeer curieuze bekoring: ik ben, bij voorbeeld, bij deze vermelding, hoe Dio Cassius zijne mede-senatoren aan ried toch hun ironischen lach te onderdrukken, zeer onder de impressie van de antiquiteit der beschrijving:
‘Commodus naderde, zijn van bloed druipend zwaard in de hand, de senatoren en toonde dat zwaard en schudde somber, zonder éen woord, het hoofd, als of hij dreigde hen ook te zullen vermoorden...’
‘Wij lachten...’ vertelt Dio Cassius; ‘en deze lach zoû velen van ons het leven hebben gekost, zoo niet, om onze ironie te verbergen, ik in mijn mond had genomen de laurierbladeren, die ik van mijn krans had af gerukt, wat ik ook aan de andere senatoren aan ried te doen...’
Zulk een détail teekent ons oogenblikkelijk het geheele ongelooflijke tafereel, en maakt het, in zijn vreemd antieke omgeving, plots waarheid voor ons...
***
| |
| |
Er is een legende, dat een monnik, Telemachus, uit Klein-Azië, in 403, ziende de gladiatoren-gevechten in het Colosseum, zoo door hunne bloederige barbaarschheid werd aan gedaan, dat hij in het strijdperk stortte en het publiek snikkend bezwoer afstand te doen van deze vermakelijkheden. Maar de toeschouwers steenigden den monnik: te vele eeuwen had de Romeinsche ziel gezwolgen in de wellust om het bloedvergieten, dan dat zij om éen kreet des harten van éen enkelen monnik afstand had kunnen doen van haar meest geliefde vermaak.
De eerste Christen, die in het Colosseum den marteldood stierf, was de H. Ignatius, bisschop van Antiochië, discipel van den Apostel Johannes en als kind door Jezus gezegend. Zoo zuiver was het leven van Ignatius, dat hij de engelen hoorde zingen, en toen hij bisschop werd, stelde hij de gewoonte in, dat het kerkgezang in responsoria zoû worden gezongen, in zang en tegenzang, zoo als hijzelve de engelen den lof van God had hooren verkonden. In het Colosseum aan de leeuwen over geleverd, riep hij uit:
- Ik ben het graan van den akker en zal gemalen worden door de tanden der leeuwen, opdat ik brood voor Zijn tafel worde!
Spoedig na zijn dood werden tal van Christenen hier met pijlen doorschoten. De patriciër Placidus en zijn vrouw Theofista, onder Hadrianus, met hunne beide zonen, na eerst te vergeefs den beesten te zijn over geleverd, worden op gesloten in een bronzen stier en geroosterd. In de derde eeuw is het de H. Prisca, even eens te vergeefs gevoerd voor een leeuw, die weigert haar aan te vallen en terug deinst voor de heiligheid der Christin, die op het rad wordt gebroken en gemarteld met haken en tangen, die geroosterd wordt op een plaat, die, overlevende alle deze marteling, eindelijk wordt onthoofd. De dichte menigte der martelaren stuwt nu aan in de volgende jaren - die der derde eeuw -; de grond van het Colosseum wordt rood gedrenkt door een zee van bloed en uit die purperen golven rijst de stralende Victorie der nieuwe godsdienst, die Rome voor de tweede maal - na hare eerste keizerlijke oppermacht - de oppermacht verzekert over de wereld; een oppermacht, half mystiek, half heerschzucht, en aan
| |
| |
welke vèrre blijft het eenvoudig zachte Ideaal van den nieuwen Menschgod zelven...
***
Het Colosseum bleef bijna onverstoord bestaan tot de achtste eeuw; toen begon de vernieling; door Robert Guiscard, den zoon van den Noorman Tancred, werd het in 1050 onherstelbaar verwoest, opdat het den Romeinen niet dienen zoû als forteres. Toch, in de latere Middeneeuwen, werd het Colosseum tot forteres bij-gebouwd door de Romeinsche baronnen der Frangipani; later kwam het in bezit der Annibaldi; pauzen zochten er toevlucht voor hunne vijanden en tegenpauzen; in de 14de eeuw geraakte het gebouw weêr in de macht der stad zelve en diende voor stierengevechten, in welke hooge edelen mede vochten, en de traditie van keizer Commodus voort zetten en bekochten met hun leven. Het Colosseum is ook gedeeltelijk een hospitaal geweest.
Toen begonnen de Romeinsche edelen het Colosseum te beschouwen als een immense steengroeve: de paleizen Farnese, Barberini, Venezia, de Cancelleria werden voor een groot deel op getrokken uit steenblokken, gehouwen uit het Colosseum. Zoo gaf Paus Paulus III zijn neef, kardinaal Farnese, de vergunning, zóo veel steen weg te doen dragen uit het Colosseum als mogelijk was in twaalf uur en de kardinaal aarzelde niet van deze vergunning zijns ooms voordeel te trekken en een leger van vierduizend arbeiders op het gebouw los te doen stormen...
***
Trots alle deze verwoestingen bleef het Colosseum nóg behouden voor onzen aanblik en onze emotie. Het is vooral in een stille nacht, overvloeid van manelicht, dat deze emotie zich verpuurt, zoo wij op zijn geklommen tot aan de hoogste treden van het amfitheater en neêr staren in die reusachtige, ronde put, die zich vult met het zilveren licht. Tusschen de bogen blauwt de wijde nacht; tegen de bogen leunen de donkere schaduwen; uit de bogen treden de bleeke schimmen... Alle de herinneringen aan
| |
| |
wat gebeurde op dezen grond, waar de heftige daad steeds heerschte, worden duidelijker zichtbaar in het vreemde licht der Romeinsche maan. Want het manelicht over Romeinsche ruïnes is anders dan welk maanlicht ook, en het manelicht over het Colosseum roept als magiesch op en duidelijk de evokatie van het Verleden... Ik zie het manelicht de breede kom vullen als met zilveren water en op het zilveren water botsen de schimmige triremen van de Naumachie tegen elkander en bestrijden elkaâr op de schipbruggen de flonkergeharnaste gladiatoren, tot hun roode bloed uit vloeit in het zilveren water. Zie, daar in zijne keizerlijke loge, over de loge der blanke Vestalen, weent plots, ontzenuwd, de keizer Titus, en spelt zijn eigenen dood... Zie, daar in het vreemde spokelicht, verrijst de Herkulesgestalte van Commodus en hij schiet er de vermillioen geschilderde struisvogelen van Mauretanië, die, getroffen, nòg voort ijlen op den wijden vlucht hunner vlerken... Zie, daar wemelen de maneglansen door de, in een oerbosch herschapene, arena en de jagers, achter boomen en rotsen, treffen de brullende wilde dieren... Daar nadert de blanke stoet der Christenmartelaren over het blanke zand van het perk - spoedig niet blank meer maar purper, - terwijl de leeuwen de biddende martelaren bespringen en knauwen, terwijl gladiatoren Christenmaagden vermoorden... en in den mist van den maneschijn stijgt-op als een wolk van zielen, een dichte wolk van duizende zielen... stijgt op in den maanlichtenden hemel: er is zacht gezang van hozanna, en er is zacht geruisch van wuivende palmen. Over de wreede kom opent in extaze zich de zilver glorende goddelijkheid van het wijd ontslotene Paradijs...
Maar, de maan achter wolken, de schaduwen duisterer tegen de bogen, zijn de schimmen die als van geharnaste baronnen en slechts even oplichtende, ijzeren soudeniers en er is geklikklak van Middeneeuwsche wapenen tusschen die spoken der Frangipani, der Annibaldi, en de in het Colosseum vluchtende pauzen Innocentius II, Innocentius III, te midden hunner trouwe prelaten en kardinalen, klaren even, blanke figuren op, om aanstonds weêr te verzwijmen...
| |
| |
***
Die schimmen zijn verzwonden in den overglans van de maan... Er is om ons en boven ons niets meer dan een klare, effen, lichtende hemel, met die vreemde, volle, witte zon van de nacht, die vooral ons verlicht op de plaats des Verledens de oproeping van het Verleden zelve, ook al spookt zij niet langer op dan de korte pooze, intens en hel, dat onze verbeelding haar zièt... Er zijn donkere rijen van amfitheater treden, leêg, want de toeschouwers zijn àllen henen... Allen, die hier hebben geschouwd, allen, die hier hebben geleden, allen die hier bloeddorstig hebben gejuicht, die ontzenuwd hier hebben gesnikt in een mantelplooi... zijn heen, zijn weg, zijn tot stof verworden... stof, dat voor ons verzilverd is in den mist van de maan en wemelt, wèg wemelt en niet meer is...
Allen zijn heen... Maar de zwart-blauwe, telkens blank aangelichte kom van het Colosseum bleef... bleef langer dan allen... en zal blijven, altijd blijven... blijven ook als wij die op ònze beurt hier een spel hebben aanschouwd, een blank spel van spoken en schimmen, henen zijn... en tot wat stof zijn verworden, dat verstuivelen zal naar de Eeuwigheid...
|
|