Uit blanke steden onder blauwe lucht
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdIIIAppartamento Borgia Dit zijn de zalen, waar het leven der Borgia's, waar ten minste de pràcht van hun leven zich ontrolde tusschen wand- en zolderschilderingen, verlucht door Pinturicchio en zijn leerlingen; dit zijn de zalen, waar voor ons opdoemen de figuren van Paus Alexander vi, van zijne zonen Cesare, hertog van Romagna, en Juan, hertog van Gandia, en van de veel gesmade, zeer blonde Lucrezia, zij, die de kroniekschrijvers ons beschrijven als hebbende de 'blanke' oogen. Onze voeten gaan over den vloer, waar over hunne voeten hebben geschreden, en misschien, zoo wij hier alleen waren, in de ure der schemering en der vallende nacht, zouden wij plòts, voor onzen starren blik, hunne schimmen zien verrijzen... Zouden wij, terwijl zich de schaduwen stapelen, terwijl zich de duisternis weeft, onder en tusschen de heerlijke, dof gloeiende kleurenprachten, die smelten in een, en het goud en het blauw en het purper doen samen flonkeren met de gloriën van weelde en van macht, met de opalen weêrschijningen van het venijn, met de felroode vlakken en plassen van het vergotene bloed... de schim zien verrijzen van Alexander... Zie, daar rijst hij; daar staart hij ons aan en hij is reuzig groot, als met de gestalte van een halfgod: dàar wordt hij duidelijker, duidelijker voor ons en wij herkennen zijn spook, zoo als Hieronymus Portius en Gasparo van Verona hem | |
[pagina 238]
| |
hebben beschreven: hoog figuur, blozende kleur, flonkerend oog en korte, zinnelijke mond, hoffelijk en beschaafd, beminnelijk en levensblijde: wàar hij schoone vrouwen aanschouwt, roept hij in deze, met bijna wonderbaarlijke tooverij, hartstocht en liefde op en hij trekt ze tot zich aan, sterker dan de magneet het metaal... Zie, daar rijst zijne schim voor ons, de schim van den Borgia, de schim van den betooverenden Spanjaard, de schim van Rodrigo, die maar had te blikken, te glimlachen, nauwlijks te bevelen, te wenken, of wat vrouw was, viel hem te voet, volgzaam en gedwee als een lam... Zie, daar blikt hij, daar glimlacht hij... zijn spook is dat van een grijsaard, maar van een grijsaard, dien de ouderdom nooit trof: zijn gelaatskleur is nog het sanguinische rood, zijn donker oog flonkert nog, en de trek om zijn korten wellustmond is nòg de beminnelijke glimlach, die magnetizeert: naast hem, diafaan en teeder, verrijst in de wemeling der smeltende kleuren en schemering der schaduwende nacht, de schim van Giulia Farnese, die, achttien jaar en de vrouw van Orsini, de minnares werd van Alexander, omdat zij niet anders kòn en vermocht, betooverd door éen blik, bevolen door éen wenk van den almachtigen toovenaar: beheerscher der wereld en beheerscher der vrouwen, in wiens halfgodenziel de demonische machten zich allen hadden vereenigd om hem te doen worden wie hij was: de plaatsvervanger des Christelijken Gods op den Heiligen Stoel van St. Peter! En nu hijzelve verrezen is, met de schim van zijn demonische schoonheid, met het spook zijner satanische halfgoddelijkheid... verrijzen achter hem, als in het wolken van het nachtelijk perspectief... andere schimmen... Het is de schim van Vanozza, de contadina, de prachtige Romeinsche vrouw, die in de boeien van hare groote liefde den Borgia, den toovenaar, den halfgod, toch zóo hield gevangen - zij tooveresse op hare beurt met àl de kunst der gloeiende liefde - dat Alexander in hàar steeds eerde de moeder zijner kinderen, dat hij die kinderen zelve bracht tot hoogste, aardsche grootschheid, want Juan deed hij grande van Spanje maken en hertog van Gandia; Cesare maakte hij bisschop, kardi- | |
[pagina 239]
| |
naal en hertog van Romagna; en de blonde Lucrezia, met de vreemde oogen, voerde de vader na vele beroering van haar vrouwelijk hart, in de armen van een gemaal van vorstelijken bloede: Alfonso, van het trotsche huis Este, hertog van Ferrara... Zie, daar rijst de schim van Vanozza, de moeder... ook al leefde zij nóoit in het Vaticaan, al woonde zij in haar paleis achter-af, hare schim rijst toch voor ons op, tegen de gloeiende kleurwemelingen, die Pinturicchio hier op riep, aan de wanden van het Appartamento Borgia, en naast haar - de Moeder, zij, die in dezen gloeienden, brandenden tijd van allen menschelijken hartstocht: eerzucht, heerschzucht en zinnezucht, dezen tijd, waar in de kleuren van het goud, het venijn en het bloed samen vlammen tot éen helschen brand... de Moeder blijft, ja de Vrouw en de Moeder samen - naast haar verschijnen de schimmen van den ridderlijken Spaanschen hertog, haar zoon Juan, en van den somberen, nijdvollen Cesare, eveneens haar, Vanozza's zoon... en zie, zij poogt hunne handen te vereenen; met weenende oogen smeekt zij hen nu, zich toch te verzoenen en broeders te zijn, en het is als of zij den verschrikkelijken, demonischen Cesare - demonischer hij nog dan den vader, den glimlachenden halfgod Alexander - vermurwd heeft... zie, Cesare, sterkt de armen uit naar Juan... de broeders omhelzen elkander, zij zijn verzoend, zij zijn verzoend: Cesare, bisschop en kardinaal tegen zijn eigen wil, zàl geen nijd meer koesteren om zijn broeder, den Spaanschen grande... Maar wolken wemelen, het is de duistere nacht... en zie, daar, tegen de sombere muren van den nauwen vicolo sluipen de bravi - door Cesare besteld - en terwijl Juan van Gandia zich begeeft naar het avontuur van liefde, dat hem gewacht zoû hebben, wordt hij overvallen, vermoord, trots den broederkus van geen ùur geleden! En Cesare zelve rijdt voor en beveelt, dat het lijk zijns broêrs in den Tiber worde geworpen... Het bloed vergoten, het gift gedruppeld, het leven des menschen niet geacht, zoo de moord slechts eene schrede verder voert tot het purperen Doel, dat sataniesch Alexander of Cesare grijnst voor de oogen, het Doel van eerzucht en heerschzucht en zinne- | |
[pagina 240]
| |
zucht... en zie, nu, tusschen de scharlakene glanzen van dat vizioen, verrijst zij, verrijst hare schim zelve, die der blonde Lucrezia, met de vreemde, met de 'blanke' oogen... Gesmaad en gelasterd door de Romantiek, door Victor Hugo en Donizetti, werd zij door de HistorieGa naar voetnoot1 gezuiverd van dien laster en smaad, en zoo wij hare schim nu verrijzen zien, is die blonde, blanke schim er eene van zachtheid - bijna met de teedere aandoenlijkheid van eene blonde heldin van Shakespere: Ofelia of Imogen - wèl brandende hare ziel in de vlam der liefde, als een fladderende kapel, die naar gloed zich heen smacht maar dan ook bijna blatende haar teedere mond als met de klacht van het offerlam, dan ook bijna smeekende de 'blanke' oogen als met den smeekblik van het slachtoffer: eene lelie, zij, tusschen de gloeiende helsche vlammen der hartstochten van Vader en Zoon, Alexander en Cesare. *** Zoo zouden wij, in de vallende nacht, in de wevende duisternis, tegen de nòg gloeiende kleuren van Pinturicchio's schilderingen, hunne schimmen en spoken verrijzen zien: de schimmen dier verschrikkelijke, satanische Borgia's hier, in hun Appartamento Borgia... Maar het is niet de vallende nacht... Het is de ijle wintermorgen; tal van vreemdelingen stroomen binnen samen met ons; de groote radiateurs stoomen een aangenamen gloed uit - eere den H. Vader, die de toeristen zoo goed verzorgt met deze centrale verwarming in vele zalen van zijn immens Vaticaan! - en zien wij niet de schimmen, die mijne verbeelding een oogenblik voor u op riep, wèl zien wij de flonkerende kleuren van blauw en goud en scharlaken, die dommelen en versmelten in een, zoo, dat deze zalen eene der grootste kleurschoonheden zijn, die ik ooit heb gezien. Het is Leo xiii geweest, die, niet zoo heel lang geleden (1897), deze zalen, vroeger gesloten, heeft laten restaureeren; de majolica-vloertichels zijn bij gewerkt met smaak en oordeel; ook de | |
[pagina 241]
| |
mozaïeken der zeer breede steenen vensterbanken - zoo gezellig, om daar kussens op neêr te leggen en dan te blijven droomen in zoo een vensterbank, die breed is als een bed... - en de schilder Ludwig Seitz heeft de fresco's van Pinturicchio, waar het noodig was, met voorzichtigheid en veel smaak, gerestaureerd. In de Sala dei Pontifici, of de antichambre der Zwitsersche Garde, treft ons het paganisme der Renaissance, want Giovanni da Udine en Pierino del Vaga schilderen over het plafond den loop der planeten en die planeten Jupiter, Venus, Diana (de Maan), Mars, Mercurius, Apollo (de Zon), Saturnus zijn voor gesteld als de goden van dien naam, getrokken door de hur gewijde dieren: adelaren en duiven; - Diana is door nymfen omringd - wolven, hanen, paarden en draken: geheel de vroegere mythologie herleeft daar aan dat plafond met de oude, herlevende goden, wier resurrectie, ook al was die er slechts eene van Schoonheid alleen, in deze tijden onbetwijfelbaar is. De tweede zaal, die der Mysteriën is er eene o, zoo wonder droomerig, mooi dommelig van kleur, met de tafereelen uit het Leven der H. Maagd; in de stucco dekoratiën van het plafond verschijnt telkens de gouden stier - het wapen der Borgia's - op welken in die tijden dikwijls zoo wel in pamflet als in lofdicht alluzie werd gemaakt: de Stier van Borgia werd vereenzelvigd met den Stier Apis en de Stier Alexander werd òf gehoond onder het symbool van zijn wapen, of vergoddelijkt als de god Osiris zelve: wij vermoeden, dat hij zoo wel hoon als hymne met den zelfden betooverenden glimlach van zijn mooien wellustmond heeft vernomen! Wij mogen ons wel verheugen, dat wij deze zaal zoo gaaf en zoo stemmingsvol kunnen bewonderen, want in 1527, na het beleg van Rome, huisden hier Fransche soldaten; de prachtige arazzi, die den wand bedekten, gingen te loor, en de soldaten besmeurden de wallen met obscene teekeningen, die later Clementius x liet overkalken. Later werd alles gerestaureerd: geen spoor dier bezoedeling is meer te zien... En zie, plotseling treft ons... geen schim... maar het portret van Alexander vi zelve, met licht gebogen adelaarsneus en zijn gevouwen handen | |
[pagina 242]
| |
op gericht in het gebaar van zijne bijna ironische vroomheids-betuiging voor de, uit het graf verrijzende, zoo zachte Christus-figuur... Maar het is de derde zaal, die der Heiligen, die ons vooral treft, om de groote fresco van het Proces van de H. Katherina van Alexandrië. Die is Pinturicchio in gehéel zijn kleurengloed en compozitie-pracht. Hier, tegen den achtergrond van fijn looverig en zacht glooierig heuvellandschap, - in het midden, als dekoratie, de Boog van Constantijn, - zit links op zijn troon de keizer Maximianus Daïa, den Thracischen herderszoon, die na Diocletianus tot de oppermacht geraakte, en de keizer, ros gelokt, ros gebaard, is het portret van den verschrikkelijken Cesare zelven... Rondom hem de groep der getulbande, Oostersche wijzen en gepuntmutste geleerden en astrologen... Op de treden van den troon liggen de door den keizer geraadpleegde schrifturen en heilige boeken... En vóor hem... voor zijn onverbiddelijke keizerlijkheid, rijst de zachte, blonde figuur van de Alexandrijnsche heilige, Katherina, terwijl zij zich zelve verdedigt en het Dogma der Drieëenheid voor-op stelt, hare bewijsredenen op sommende met dat zachte gebaar van vinger tegen vinger... En de zachte, blonde figuur van de Alexandrijnsche Katherina is... Lucrezia zelve, is het portret van de blonde Lucrezia... Zie, daar staat zij, geen schim, maar werkelijkheid; om haar zacht leliëngelaat golven de goudene haren uit den fluweelen diadeem; een juweel start op het voorhoofd; in dat teeder blanke gezicht zijn de zachte ‘blanke oogen’, die van een lam, van een slachtoffer; haar gewaad is dat van de Renaissance zelve. Het zware brokaat plooit en sleept om haar rond, het goudborduursel teekent zich uit op haar keurs, een gaas sluiert even den blooten hals; de mouwen, volgens Spaansche mode, zijn nauw om den arm, stijf van galon tegen galon, met aan elleboog de pof, die even uit wolkt... En de lange, slanke vingers sommen op bewijsreden naast bewijsreden, om den keizer, om de geleerden en astrologen te overreden, dat het Dogma der Drieëenheid de vaststelling is eener Heilige Werkelijkheid: het zachte slachtoffer spreekt de geleerde, theologische | |
[pagina 243]
| |
betooging uit; het blanke schaap blaat uit hare smeeking: ook de oogen smeeken, terwijl de vingers tellen de onomstootlijke bewijzen... Helaas, de keizer, tusschen zijne schriftgeleerden, zal niet tellen het geleerde betoog der zachte, heilige jonkvrouw: zij zal den beulen in handen worden gegeven: zij zullen haar de brokaten kleederen scheuren van de kuische leden en het lelielichaam buigen als een blanke arabesk over het martelrad, tot de roode tappelingen van haar bloed het met de rozen zullen over bloeien, de rozen harer verkrachte maagdelijkheid... Lucrezia Borgia, die hare zachte trekken en teedere figuur leende voor de uitbeelding der Alexandrijnsche heilige, stierf niet op het martelrad. Zij werd Hertogin van Ferrara... Maar werd hare zachte, mishandelde ziel die wel, als de kapel in de vlam, zóo op streefde naar den gloed van de liefde, maar nooit verder éen misdaad bedreef, die latere Romantiek haar toe dichtte, niet op het martelrad misschien gebroken, zoo als het blanke lichaam der heilige er op gebroken werd, en heeft Lucrezia's roode ziele-bloed er niet langs gestroomd, niettegenstaande tòch haar vader Alexander slechts grootheid droomde en verwezenlijkte voor zijn zeer beminde dochter, niettegenstaande haar broeder Cesare haar omringde met zijn misschien te felle, jaloersche - maar zeer zeker door de Historie nog niet geheel geanalyzeerde en bewezen - passie? Dit zijn vreemde, roode tijden. Dit zijn tijden, zóo vol van hartstocht, dat onze zielen schrikken voor hunne spoken en toch geboeid blijven door den aanblik dezer op wolkende vizioenen, die wij moeite doen te begrijpen. In deze zalen hebben geademd en gelachen en geheerscht de satanische halfgodenzielen van een Vader en een Zoon, demonen van kracht, van wil en van passie; in deze zalen hebben ook geleefd en geleden de teedere zielen van twee vrouwen van liefde: Die van de blonde, ‘blank’-oogige Lucrezia... En die van de ook bekoorlijke Giulia Farnese, ‘la Bella’, een kind van passie zij ook, een bloem van hartstocht, die over boog | |
[pagina 244]
| |
in den zengenden zonnestraal van Alexander. En wier innig zacht portret wij zien - bekoord, verrast, geschilderd met zoo beminnelijke heiligschennis, dat wij eigenlijk onze ontsteltenis niet begrijpen: Als de Madonna zelve, daar ginds boven die deur, als de aanbiddelijke Madonna zelve: zacht, kuisch, rein, het Kind staande tegen haar aan, en zij het lezen latend uit heilig boek, cherubijnen rondom beiden!! Vreemde, roode tijden! Satanische schimmen tusschen purperen glanzen en scharlaken opflakkeringen; de demon Cesare, de toovenaar Alexander... En, passiebloem en lelie, tusschen hen beiden: Giulia, en vooral Lucrezia, de zoo héel innig blonde, zij, met de ‘blanke’ oogen... |
|