Uit blanke steden onder blauwe lucht
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdIIMuseo Barracco
Ik geloof, dat het zonder al te groote stoutmoedigheid kan gezegd worden, dat een van de schoonste dingen, die men in Rome kan zien, deze verzameling is in het Museo Barracco, verzameling, ten toon gesteld in slechts twee kleine zalen in een smaakvol klein gebouw, opgericht in den vorm van een Ionischen tempel. Giovanni Barracco moet wel zijn een zéer gelukkig mensch. Niet omdat hij senator is, Senatore del Regno; ook niet omdat hij schatrijk is; maar wel omdat hij niet anders zijn kan dan een zeer fijne, geniale geest, wiens bizonder zuiver kunstgevoel en liefde voor de Oudheid geleid werden door een allerzuiversten smaak en onfeilbare intuïtie bij het verzamelen van deze niet groote, maar zeer kostbare en hoogst belangwekkende collectie, die de verzamelaar eenige jaren geleden geschonken heeft aan zijn vaderstad, Rome. Het geschenk van méer dan een millionnair: het geschenk, millioenen waard, van vooral een schatrijken geest en een genialen kunstkenner. Want er is in deze collectie van niet meer dan tweehonderd-tien antieke beeldhouwwerken niet éen | |
[pagina 225]
| |
nummer, dat minderwaardig is of onbelangrijk; ja, er is er misschien geen enkel bij, dat niet minstens ènkele atomen schoonheid bevat: de meeste van deze koppen, bas-reliëfs, fragmenten zijn schoon, zijn wonderschoon en het schijnt ons toe, dat de verzamelaar van den beginne niet heeft geaarzeld te zeggen: - Ik wil alléen wat héel bizonder is, héel belangrijk en heel schoon. Ik wil een verzameling aan leggen van alleen buitengewone, antieke beeldhouwwerken. Ik wil die buitengewone antieken gekozen hebben uit àlle eeuwen, van de aller-eerste Egyptische tijden tot de latere Byzantijnsche perioden. En ik zal weren uit mijn verzameling niet alleen elk stuk, dat minderwaardig, maar ook zelfs elk stuk, dat middelmatig zoû zijn. Ik wil alleen het heel bizondere, het heel belangrijke en het vòlschoone. Ik wil weinig verzamelen, maar wàt ik verzamel, zal buitengewoon zijn en mijn kleine verzameling zal den aanschouwer een beeld geven van de kunstgeschiedenis van eeuwen... Zoo als de gelukkige, geniale verzamelaar zich het heeft voor gesteld, is het geworden. En treden wij binnen in dezen kleinen, Ionischen tempel, dan dringt zich aan ons op het beeld van een schatkist, waar in met smaak en zorg juweelen en gemmen zouden worden ten toon gesteld. *** Want de eerste indruk, zoo wij hier rond zien, is er eene van verblinding en van verbazing. In geen enkel muzeum heeft mij ooit in zoo kleine ruimte toe geschitterd zoo veel schoonheid, liefdevol verzameld uit verschillende eeuwen; van nummer na nummer gaan onze bekoorde oogen uit, en telkens, onwillekeurig, murmelen de lippen: - Wat is dat mooi...! En wat is dat mooi! En kijk... hoe mooi dàt is! Tot wij aan de hand van den verzamelaar, tot wij door zijn bizonder klaar gestelde katalogus geleid, eindelijk stuk na stuk bestudeeren en waarlijk op een ènkelen morgen, in twee kleine zalen, dat zien wat zich voorstelde de verzamelaar: een volledig | |
[pagina 226]
| |
beeld der beeldhouwkunst van de Egyptische tijden tot de Byzantijnsche perioden toe. *** De Egyptische kunst is zonder twijfel de oudste van allen en zij was leerares van alle anderen, die na haar kwamen; zij bewaarde, door eeuwen heen, in haar wijs en logiesch wezen, alle de conventies, bij welke de kunstscheppende volkeren der Oudheid steun moesten zoeken vóor zij vonden de wetenschap van het perspectief, en vóort gingen naar grootere volmaaktheid. Wat het Sanskriet geweest is, met zijn rijkdom van spraakkunstige vormen, voor alle andere Indo-Europeesche talen, was de Egyptische beeldhouwkunst voor alle andere sculptuur, die haar volgde. Op den heiligen, Egyptischen grond ontbloeide de beeldhouwkunst in hare verschillende vervolmakingen te gelijker tijd met de verschillende dynastieën, die de Pyramiden stichtten, en gedurende niet minder dan veertig eeuwen: slechts nà de Romeinsche overheersching bloeit zij uit en is gedaan. In deze langdurige perioden onderscheiden wij vijf verschillende epoken, in welke de Egyptische kunst haar eigen, telkens zeer verschillend karakter vertoont. Dat eerste tijdstip begint bij de zes eerste dynastieën, maar wij kennen alleen de werken der vierde, vijfde en zesde dynastie. Na de zesde dynastie treedt er, als het ware, een kunststaking in, van welke ons de oorzaak is onbekend. Met de elfde dynastie treedt de tweede epoke in, waarbij zich ook aan sluiten de werken der twaalfde en dertiende dynastie. Op nieuw volgen dan anarchie, inwendige beroeringen: gedurende de volgende dynastieën valt Egypte gemakkelijk ten prooi aan vreemde overwinnaars; het zijn die nomaden van Aziatiesch ras, die men de Hyksos (Onzuiveren) noemt of herdervorsten. Zij vestigden zich te Tanis, in de Delta, en men gelooft, dat zij tijdgenooten van Jozef waren. Door geheel Egypte vernietigden zij tempels en monumenten en kunst beoefenden zij eerst later, toen de overwonnenen hunne overwinnaars begonnen te beschaven. De vijf eeuwen hunner overheersching zijn als een afgrond, die | |
[pagina 227]
| |
de geschiedenis van Egypte in twee perioden verdeelt: die vóor hunne komst: van het Oude Rijk; die nà hunnen val: van het Nieuwe Rijk; aan het einde der (7de dynastie, treedt Amosi op (1700 v. Chr.), welke vorst de vreemdelingen verjaagt; na hem heerscht de 18de dynastie, wier machtige en strijdlustige Farao's geheel Azië - tot Mezopotamië toe - schatplichtig maakten aan het heilige rijk van Egypte. Zij waren vooral Amenofis en Toutmês, en begunstigden de kunsten. Tot de 19de dynastie behoort Ramses ii: de klassieke schrijvers noemen hem Sesostris. Overal, langs den Nijl, tot de kolommen, die droegen zijn naam, aan de Arabische Golf, stichtte hij de glorievolle gebouwen en tempels; na zijn dood begint het verval. Het is niet eerder dan met de 26ste dynastie, de Saïtische, dat de kunsten weêr bloeien. De voorlaatste Farao dezer dynastie, Amosi - naamgenoot van den vorst, die duizend jaren geleden geleefd had - werd verslagen door Cambyzes, die met zijn Perzische horden Egypte overstroomde, overweldigde, vernietigde. Na vele opstanden en beroeringen, veroverde Alexander de Groote het Egyptische Rijk: hem volgden de Ptolomaeën op, tot Egypte een Romeinsche provincie wordt. *** Indien nu de verzamelaar ons doet stil houden voor de eerste nummers zijner verzamelingen, kan niet anders dan een ademlooze eerbied ons doen zwijgen. Dit zijn Egyptische bas-reliëfs van de alleroudste Oudheid: zij dateeren van de 4de, de 5de dynastieën... Staren wij op deze bas-reliëfs van kalksteen, zoo zien wij plotseling in den afgrond der eeuwen... Hier zit de waardigheidsbekleeder Nefer voor een offertafel. Maar de offeringen van deze dignitaris aan een overledene zijn niet op de tafel geplaatst; de kunstenaar, onwetend van alle perspectiefleer, wist niet beter te doen dan met wiskunstige gelijkmatigheid over gehéel het veld van het bas-reliëf die offeringen af te beelden. Het tweede bas-reliëf stelt den ambtenaar Ti voor, opzichter over landelijke werken en de irrigatie, tijdens de overstroomingen van den Nijl. Wat een | |
[pagina 228]
| |
prachtige koe heeft de kunstenaar reeds kunnen af beelden: zij is breed gehoornd en placide van kop; zij is wél reeds de koe Io, zij is wél reeds de heilige koe van Isis! Het is toch zoo roerend plotseling, in zoo iets eeuwen-, eeuwenouds als dit kalksteenen bas-reliëf, zoo iets schoons te zien, als deze koe is... Terwijl wij daarna zacht glimlachen om de beenen der drie schippers in den Nijlbark: zij zijn voor gesteld boven elkander, zonder eenig idee van den kunstenaar om te pogen in verschiet te geven. En de hiëroglyfen van deze oer-oude bas-reliëfs zijn niet in gesneden maar en reliëf, als gewoon was in deze oer-oude tijden. Terwijl de figuur alleen rust op het rechterbeen, waarmede de kunstenaar zich als een voorlooper kenmerkt van Polukleitos, die zijne beelden allen op het rechterbeen deed rusten. Hier zijn latere bas-reliëfs, steeds in kalksteen: eene stelt voor een doode priester van Osiris, wien zijn eerstgeborene zoon, volgens het gebruik, een kalfsbout op de offertafel biedt. Zie hier dit curieuze kopje, de haren en oogen nog gekleurd: het stelt voor de Ka of het dubbelwezen, (of het astrale lichaam) van een doode en in alle sepulkers werden zulke beeldjes gevonden. Hier is een vrouw - steeds in kalksteen -, die meel kneedt om den doode een brood te bereiden; daar is een schrijver, met een papyrus, ontplooid over de gekruiste beenen. En het Egyptische leven, met die kleine, duidelijke détails, klaart voor onze verbeelding op... Zie hier deze prachtige, zwart granieten sfinx: zij heeft een gierenkop: symbool van goddelijkheid of koninklijkheid: deze sfinx werd door Toutmès iv gewijd aan de godin Hator, en stelde voor des konings zuster: Hat-she-pu, die was regentesse, gedurende des vorsten minderjarigheid... Wat vreemde eerbewijzing, wat vreemd-verre vroomheid, wat wèg van ons gewekene symbolen, ideeën, vereeringen en eerediensten! Hier is, in rossig grès, een alleraardigste priester van Ftah: een Sam. Hij heeft bijna iets van een kop uit de eerste Italiaansche Renaissance! En hier het heel jonge kinderkopje van Ramses ii (Sesostris), gekroond met den pschent, in bazalt, en levend van uitdrukking! | |
[pagina 229]
| |
*** Het is heel kurieus, en ik weet niet waarom, maar ik heb in geen enkel muzeum, niet in Parijs, niet in Londen, hoe dikwijls ik ook gedwaald heb door de, aan schatten rijke, zalen van Louvre of British Museum, in zoo nauwe ruimte, zulk een klaren indruk gekregen van heel oude Egyptische kunst, als nu, in het Museo Barracco, misschien alleen, omdat de verzamelaar met zoo onfeilbare kennis en smaak enkele, heel bizondere, heel buitengewone stukken hier ten toon heeft gesteld, en dat op zulk een wijze, dat zij den aandachtigen, maar toch ongeleerden toeschouwer, dadelijk treffen, leeren, boeien, zóo, dat de evokatie van oud, heilig Egypte niet uit blijft, maar dadelijk voor hem op droomt, met de verbeelde kompleteering dezer volschoone fragmenten van kalksteen, en rood en zwart graniet, en somberkleurig, geheimzinnig bazalt... *** Met wat de verzamelaar ten toon stelde van Babylonische en Assyrische kunst is het niet anders: in geen groot muzeum van welke wereldstad ook, is mij ooit zoo duidelijk gebleken wat deze oude, Aziatische kunsten geven konden als hier: in slechts veertien zéer bizondere fragmenten van brons, kalksteen, bazalt zien wij snel en duidelijk de schoonheid, en de bizonderheid er van. Zie, in deze Assyrische bas-reliëfs is steeds het ‘landschap’ aan gegeven, de achtergrond, de omgeving, de atmosfeer, en het is een groot onderscheid met wat de Egyptische kunst ons gaf, daar deze slechts uit beeldt het niet meer dan noodige, met bijna pijnlijke soberheid, zonder zich ooit te bekommeren om wat ‘schilderachtig’ verduidelijken zoû de plaats, waar het voorgestelde heet te gebeuren. Geheel anders deze Babylonische en Assyrische kunst, zoo als wij haar zien in deze bas-reliëfs. Hier, bij voorbeeld, is iets zeer belangwekkends: wij zien gevangene vrouwen, die gaan door een bosch van dichte palmen: de dadelvruchten hangen er en de warmte is er dus de zengende van een Mezopotamischen zomer: | |
[pagina 230]
| |
dit kunnen vrouwen zijn, gevangen tijdens het beleg van Samaria (720 v. Chr.). En bijna weemoedig is haar zelfde gebaar, waarmeê elk harer het hoofd omwendt om te spreken met wie achter haar komt, en bijna roerend is het gebaar van den knaap, die de handen uit strekt naar eene der vrouwen, die wel zijn moeder kan zijn. Nu staan wij stil voor een oorlogsscène: een gewonde krijger, die zich het gewaad van het lijf rukt. Zijne makkers wenken om hulp. En de scène ontrolt zich heel duidelijk aan den boord van een moeras, tusschen halmen en biezen en moerasplanten... Maar wat vooral, in een ander bas-reliëf, ons treft, is de uitbeelding van het paard. Gaf de Egyptische kunstenaar ons een prachtige koe met sobere lijnen aan, deze Assyrische beeldhouwer bootst ons het Orientalische paard na van zuiver ras: de gecambreerde koppen, de gespierde flanken, de fijne beenen doen deze rossen, die wij in onze verbeelding reeds ijlen zien door de wijde woestijnen van Syrië, gelijken op die van het Parthenon: dit prachtige bas-reliëf met paarden is afkomstig van het paleis van Sennacherib, te Ninive, en deze oude namen van een stad en een koning, doen mij, nu ik ze lees in den katalogus, huivering wekkend vreemd aan, omdat ik vóor mij zie een durend steenen fragment, overblijfsel van het paleis, waar die koning leefde in die geheel verdwenen stad!! *** Twee nummers slechts van Foenicische kunst! Een albasten leeuwenkop, en Bés, een Foenicische godheid, maar de zuiver Foenicische beeldhouwwerken zijn zóo zeldzaam, dat zij slechts werden aan getroffen in Sardinië, in Karthago en vooral in Cyprus, in zeer klein getal. *** Maar bizonderen indruk maken thans de tien exemplaren van Cypersche beeldhouwkunst zelve! In wèlk muzeum ziet men, zoo duidelijk en dadelijk indruk makend, er de wedergade van! Deze tien nummers zijn allen in wit kalksteen, de uitsluitende | |
[pagina 231]
| |
materie van Cypersche beeldhouwkunst. Wat zijn zij blank en fijn en rein. Het is of deze blanke kalksteen minder de patine der eeuwen aan neemt dan het marmer, of deze materie minder wordt aan gedaan door den Tijd. Het is of deze kleine beeldhouwwerken gisteren werden gemaakt! Hier, deze speelster op den tamboerijn, archaïesch van faktuur, is geheel plat, eigenaardigheid van Cypersche beeldhouwwerken, die dus een gemiddelde zijn tusschen het bas-reliëf en de ronde beeldhouwkunst; daar, de speler op dubbelfluit, en wij zien nog den rood geschilderden riem, die lippen en wangen omvangt, opdat de lucht, in het muziekinstrument geblazen, zich niet verlieze... Maar het allerkurieust van deze Cypersche kunst is zeker wel deze volmaakt zuiver bewaarde kop van een priester van Afrodite met gekleurde haren en baard en oogen. Deze priesters van Afrodite, wier waardigheid erfelijk was in hun geslacht en die de CinyriadenGa naar voetnoot1 werden genaamd, stamden op Cyprus af van den eersten mythischen koning des eilands. Deze kop laat mij in zijn fijne trekken denken aan een perversen wajang-kop, met de getrokken oogen, de dunne neus, het dubbelzinnige lachje om de lippen, terwijl de nog bewaarde kleurtjes er iets gefardeerds aan geven, heel vreemd en tóch heel natuurlijk en de oogen helder staren, groot en open: zóo, vermoedelijk, vertoonden zich deze erfelijke Afrodite-priesters en volvoerden zij de eeredienst aan de godin met eene vroomheid, die in antieke tijden ‘normaal’, in moderne tijden ‘verdorven’ zoû worden genoemd: zoo veranderen de waardeeringen in den loop der eeuwen! In deze Cypersche kunstwerken treft ons een mengeling van Grieksche, Egyptische en Assyrische kunst: het is juist deze mengeling, die het eigenaardige is van de Cypersche kunst, en wij zien die mengeling het duidelijkst in eene priesteres, weêr gehouwen in zuiver blank kalksteen: hare haren zijn het Egyptische kapsel; de diadeem en de lange, stijf geplooide tuniek zijn het Assyriesch gewaad; de ronding van het gelaat en de glimlach spreken reeds | |
[pagina 232]
| |
van Helleenschen invloed. Het beeldje dagteekent uit de zesde eeuw v. Chr., den tijd, dat de Saïtische Farao's zich meester van Cyprus hadden gemaakt en de Assyriërs hadden verjaagd, terwijl het Helleensche genie over Klein-Azië en den Archipel uit straalde. Deze drie elementen zijn ook gemengd in deze allerbevalligste, kleine quadriga, met rijke polychromie versierd, en waar een godin is voor gesteld, die met haar vierspan Olympos verlaat: dit kleine, bevallige beeldje op het wagentje, dat geheel met Grieksche motieven versierd is, is als een illustratie van een zang van Homeros: de godin, staande op haar kar, schijnt zich te midden van een verwoeden slag te storten, om de kansen te keeren. *** De Grieksche kunst zien wij in dit kleine juweel van een muzeum meer vertegenwoordigd in hare archaïsche genre's, tot Polukleitos toe, dan dat wij er den heerlijken bloei in treffen van Praxiteles. Maar Praxiteles is te bestudeeren (in kopie) in de groote muzea, en wat de verzamelaar ons hier ten toon stelt, is juist geschikt om ons te leeren en voor te bereiden op die schitterende glorie's der Helleensche beeldhouwkunst, die ons zullen treffen in Vatikaan, Kapitool en Termen van Diocletianus. De moederschoten der antieke sculptuur waren de Egyptische en de Mezopotamische; alle andere scholen, de Foenicische, de Cypersche, de Frygische, de Lydische, zijn niet volstrekt origineel, maar zijn de mengelingen van het Assyriesch-Egyptische, met het derde, nationale element. Bij alle volkeren, de Hellenen niet uitgezonderd, blijft de beeldhouwkunst, tot de vde eeuw v. Chr., archaïesch en conventioneel. Het is juist het verschil tusschen deze conventies, die het verschil kenmerken tusschen de stijlen der verschillende volkeren. Het is misschien noodig eene definitie te geven van het archaïsme. Het archaïsme zoû men kunnen noemen: de analytische stijl, die sommige gedeelten naar voren brengt ten nadeele van het geheel, het over latende aan de verbeelding van den toeschouwer | |
[pagina 233]
| |
het evenwicht te herstellen. Dit naar voren brengen van sommige gedeelten was natuurlijk een logiesch gevolg van de moeilijkheid, in welke zich de beeldhouwer bevond, om, vooral in het basreliëf, weêr te geven wat hij zag, daar hij zich slechts bediende van twee afmetingen: hoogte en breedte en de diepte-leer een geheim voor hem was. Hij poogde dus de werkelijkheid zoo dicht mogelijk nabij te komen, door ieder deel van het beeld, dat hij wilde weêr geven, zoo zorgvuldig mogelijk te bestudeeren en weêr te geven en daarom in breedte af te beelden wat hij niet vermocht af te beelden in diepte. En hij hoopte, dat de toeschouwer toegevend zoû zijn en diens verbeelding zoû verbeteren en kompleteeren, wat de conventie van des beeldhouwers kunst onvolmaakt en onwaar had voor gesteld. Indien wij nu een archaïesch beeld beschouwen, zal ons een opmerkelijk verschil treffen zoo wij het beschouwen van voren of ter zijde. In het profiel van een archaïschen kop zullen wij duidelijk zien weêr gegeven de lijnen van neus, lippen, kin en oor, terwijl van voren gezien deze zelfde kop iets plats, iets ingedrukts verkrijgt, minder duidelijk wordt en zich verwart. Terwijl de archaïsche tors, meestal te weinig diep, of liever zwaar, voor hare breedheid, er bij wint van voren te worden beschouwd: ook de naïve, gelijke houding der armen wint daarbij; ter zijde gezien, verliest éen arm zich geheel en krijgt het beeld iets door gezaagds, iets in gedrukts en treft de naïveteit er van pijnlijker. Beenen, voeten geven op de archaïsche bas-reliëfs den artiest de grootste moeite. De Egyptische teek enaar volgt dan ook den conventioneelen regel het hoofd in profiel te beelden, maar de schouders en tors naar voren toe, en de zoo moeilijke beenen en voeten weêr in profiel! Ook het menschelijk oog geeft den archaïschen artiest wel heel veel last. Want de oogen der meeste dieren zijn ver gelegen ter beide zijden van den kop, maar de menschelijke oogen naderen elkander zeer vóor op het gelaat, en het menschlijk oog, alléen ter zijde gezien, verliest zijne zielvolle uitdrukking. Zoo dat de archaïsche artiest het menschelijk oog recht uitstarend beeldt, ook | |
[pagina 234]
| |
al is het gelaat in profiel genomen. Deze artiest weet ook niet weêr te geven het menschelijke lichaam, dat schemert door het gewaad, zoo dat hij èn het gewaad nauwkeurig weêr geeft èn het lichaam, als ware het naakt. Aan de handen zijn steeds alle vingers te tellen. De voeten geeft hij dikwijls weêr met een zelfde richting van teenen. Om nu te blijven bij de primitieve Grieksche sculptuur, in deze werden twee verschillende methoden van techniek gehuldigd. De eene bedient zich van onverzachte vakken en hoeken en schijnt in rechte lijn af te stammen van de oude houtbeeldhouwkunst; de andere zoekt meer de rondingen van het menschelijk lichaam zoo dicht mogelijk te benaderen. De meest karakteristieke voorbeelden van deze tweeërlei kunst zouden kunnen zijn de statue van Artemis, door Nizander gewijd te Delos, en die bijna bij een vierkante plank zoû kunnen worden vergeleken, en het hoofdlooze beeld van Samos, met het opschrift Cheramyès, dat ons denken laat aan een volmaakt cylindrische zuil, waar op een menschelijke vorm van tors. Deze twee methoden zijn de Dorische en de Ionische. De primitieve Grieken leeren nu van Egypte de modelleering der lichaamsdeelen en komen later tot eene volmaaktheid van uitdrukking, als of het bloed vloeit in de aderen van marmer. Zij danken echter hun blik op de muskulatuur van het menschelijk lichaam aan de Assyriërs, die de spieren uit beelden met lange, diepe groeven en bundelpartijen, en wel zoo overdreven, dat de toeschouwer denkt aan een lichaam, dat zoû worden gevild. De kalme, elegante, ideale Egyptische kunst en de krachtige, bloedrijke, bijna woeste Assyrische kunst leeren de Grieken te komen tot dien adel van volmaaktheid, die hunne goden voor ons doen leven, leven met lichaam en ziel, in de werken van Praxiteles en wie na hem kwamen. *** In het kleine Museo Barracco zijn het vooral fragmenten van archaïsche Helleensche kunst tot den tijd van Polukleitos, die ons leeren en boeien en bewonderen doen. | |
[pagina 235]
| |
In Pentheliesch en Pariesch marmer leven deze fragmenten voor ons op, in den zonnestraal, die nu binnen valt. Kopje na kopje, tors na tors, fragment na fragment, getuigen van een wonder, nog naïef schoonheidsideaal maar des te roerender om de onvolmaaktheid er van. Deze Parische marmerstatuette van een vrouw in den dubbelen peplos, heeft het Peloponezische type: het zeer ovale gelaat, de groote oogen, de krachtig voor uit stekende kin, en de haren zijn geheel gedaan op de Egyptische manier: zij zijn door een schilder gekleurd geworden. Deze baardelooze Hermes is na gevolgd naar het type, dat Kalamis beeldhouwde te Tanagra: type, dat later als 'de Goede Herder' vereerd werd door de eerste Christenen. Deze koplooze vrouw, met den peplos om, treft ons door haren godinne-gang van grooten, wijden tred: zij herinnert aan de beroemde Diana van Pompeï, maar haar gewaad is van rijker plooienval. Deze efebe-kop, uit marmer, zoo genaamd, van den Archipel, marmer der eilanden, is een bewijs hoe streng het archaïsme, tot zijne overwinning door grootere volmaaktheid, handhaafde zijne regelen en konventies. Deze Minerva-kop is wonderschoon: zij is bijna schoon als een Kleopatra-kop; nòg geven de bronzen wimperranden rondom het holle oog aan den blik de artificieele schoonheid der antieke vrouw, die zich de oogen met een streep antimonium heeft gebistreerd. Dit is Perikles, naar het type der bronzen statue, die hem Krezilas maakte. Uit het vizier van den Korinthischen helm kruiven de lokken te voorschijn; de kruin heeft het bekende puntig scherpe van den Perikles-kop, die de artiest toch wilde idealizeeren: de kop vertoont meer de Helleensche touche dan de overbekende kop in het Vatikaan. Deze Apollo is gedaan in den stijl van Feidias, deze Amazonen zijn gedaan door navolgers van Polukleitos. Van het begin der archaïsche beeldhouwkunst tot dezen grooten kunstenaar toe, is, in dit kleine wonder-muzeum, de lijn te volgen, en in een ènkelen morgen, in een enkele aanschouwing, leeren wij meer dan in tal van verbijsterde ommedwalingen door de groote muzea der wereldsteden, die misschien met meer vrucht zouden worden bezocht, zoo de bezoeker éen morgen | |
[pagina 236]
| |
slechts had gewijd aan deze kleine, ideale verzameling van den genialen Giovanni Barracco... *** Maar vóor wij het Muzeum verlaten, willen wij toch nog even een blik slaan op deze twee prachtige, Etruskische koppen van vrouwen, koppen van grauwig trachiet, afkomstig uit die geheimzinnige Etruskische sepulkers, in welke zoo vele kunstschatten vol beteekenis en symbool en antiek mysticisme gevonden zijn. Zie haar op kijken, die eene, met die pathetische Niobe-uitdrukking: vermoedelijk het beeld van de moeder der familie, begraven in het graf, waarbij zij gevonden werd te Orvieto. Zij zijn wel een bewijs, die twee koppen, dat niet alléen de latere Helleensche beeldhouwkunst de volmaaktheid wist te bereiken. Deze beide zielvolle matrone-koppen, met den bijna weeken blik, den blik vol tranen, die biddend op geslagen de goden zoekt, getuigen, dat in de, van natuur en wezen niet anders dan nog archaïesch Etruskische, kunst, plots, onbewust misschien den kunstenaar zelven, de volmaaktheid kon worden bereikt, zoo een hevige aandoening hem bezielde. Want uit deze beide trachiet-koppen ademt het leed, hijgt de smart, het leed en de smart van een groote, koninklijke, trotsche, in haren trots gefnuikte Moeder. *** Wel héel anders deze bas-reliëfs uit Palmyra (300 n. Chr.). Deze kunst uit de stad der ongelukkige vorstin Zenobia, die voor Aurelianus moest wijken, kondigt reeds àan de Byzantijnsche kunst: deze vrouweportretten in kalksteen vertoonen reeds de precieuze, Byzantijnsche ornamentiek, zoo als wij het zien in het zuiver Byzantijnsche mozaïek, dat een gediadeemde keizerin voor stelt, en ons herinnert de heerlijke, gloedvolle Byzantijnsche mozaïeken, die wij in Ravenna zagen... *** Ik heb tot nog toe niet meer gelegenheid gehad dan twee mijner | |
[pagina 237]
| |
morgens te wijden aan het Museo Barracco. Maar ik heb in die twee morgens meer geleerd, meer gezien, meer doordrongen, dan ik gedaan heb in tal van bezoeken aan groote, verbijsterend rijke muzea, en ik kan niet genoeg den toerist, die kunst wil leeren zien in Rome, aan bevelen niet te talmen, maar, zelfs vóor hij Vatikaan, Kapitool en Nationaal Muzeum bezoekt, ènkele dagen te wijden aan deze zoo bizondere, kleine, unieke, schatrijke verzameling in zacht kleurigen, lieflijk Ionischen tempel. |
|