Uit blanke steden onder blauwe lucht
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
bouw zijn hier strenger, soberder, strakker: het geheel is minder lieflijk, minder bekorend. In Siena is iedere zwelling en wisseling der bogen- en zuilenzang eene verrassing; in Orvieto is de indruk dádelijk en verandert niet meer. Er is, na de pracht van den gevel, hier een strakke, strenge koelheid in dezen bouw van het middenschip vooral, dat, gedacht als ruime halle, de geloovigen voert tot het Hoog-altaar... Maar ter zijde rechts is de Capella Nuova, die van Luca Signorelli. En zie, voor deze kapel eigenlijk, zijn wij hier in Orvieto gekomen, en blijven wij hier drie koude winterdagen. O, ik weet het wel, de toerist, die trouw zijn Baedeker volgt, ziet de fresco's van Signorelli tusschen twee treinen misschien, blijft hoogstens een nacht hier in de ‘Belle Arti’, maar... meent ge een indruk te kunnen behoùden van schilderwerk, zoo ge zoo vliegensvlug iets bewonderen moèt, misschien zelfs op een oogenblik, dat ge niet voor bewondering gestemd waart? De Capella Nuova verdient wel, dat men er terug komt en weêr eens terug komt. Hare versiering was eerst op gedragen aan Fra Angelico, maar il Beato werkte er met Benozzo Gozzoli slechts enkele zomermaanden en heeft, om welken reden dan ook, de verluchting der kapel niet voltooid. Slechts enkele boogdeelen van het gewelf vulde Fra Angelico met zijn lieflijk vrome voorstelling in de volkleuren van blauw en rood en goud, waar in zijn zachte ziel op gaat als in de gloriën zelve van het Paradijs. Ons treft dadelijk de Christus, Rechter des Laatsten Oordeels, houdende den wereldkloot op de knie en haar oordeelende met dat plechtige gebaar van de op geheven rechterhand. Rondom engelen, apostelen, heiligen. In deze strenge voorstelling van den Hemelrechter is toch de edele bevalligheid van den monnik-schilder dadelijk te herkennen, dat onbewust voorname in den eenvoud, dat onbewust bijna ‘gedistingeerde’ in het vrome gevoel, dat hem zoo telkens kenmerkt in zijn fresco's van San Marco te Florence. Maar rondom op de muurwanden beschilderde Luca Signorelli de ruimten, die Fra Angelico, om welken reden dan ook, niet verder verluchtte. Luca Signorelli, geboortig uit Corto- | |
[pagina 203]
| |
na, is een schilder, dien men weinig tegen komt. Maar die treft om zijne origineele bizonderheid. Men ziet hem in den kloosterhof van Monte-Oliveto-Maggiore, bij Siena, waar hij geschilderd heeft met Sodoma; met deze fresco's, die het leven van San Benedetto weêr geven, zijn de fresco's van de Capella Nuova van Orvieto, zijn voornaamste werk. Een werk, dat boeit om verschillende kwaliteiten. Zoo wel om de fantazie der compozities, zoo wel om het groote talent ‘naakt’ te schilderen, groepen weêr te geven en dichte menigtes, als om de oorspronkelijkheid van het onderwerp. Wat Signorelli ons hier uit beeldt - De Toekomstlegende van den Antechrist - is in geen andere Italiaansche kerk en door niemand anders behandeld. De heilige onderwerpen - Oud- of Nieuw-Testamentiesch – komen telkens en telkens terug: de Apocalyptische profetie van de komst van den Antechrist dankt hare uitbeelding alleen aan Signorelli. Opstanding, Hel en Hemel, Einde der Wereld, zij voltooien met hunne ontzaglijke momenten van Verschrikking en Eeuwige Zaligheid de verluchting der kapel, terwijl onder deze immense drama's van Ontzetting - de ontzettendste, die ooit de mystieke geest van de Menschheid zich beeldde met den òpzwier harer reuzeverbeelding - ...een breede onderfries rust geeft aan het oog. Deze onderfries, geheel geschilderd in arabesken en grotesken op gouden grond, is onderbroken met - lieflijke verrassing in een kerk! - verschillende portretten van antieke dichters, die in hunne werken spraken van het Hiernamaals en bij Horatius, Ovidius, Vergilius, Lucanus zijn ook Dante en den wijsgeer Empedocles. Deze bizonder rijke kapelversiering is een bizondere studie waard. Laat ons een oogenblik - ontzet als wij zijn door die vizioenen van Verschrikking daar bóven - de blikken doen dwalen over die bevallige onderfries. De breede vakken van goudgrond zijn vòl gekrinkeld met de meest fantastische kronkels en krullen. Maar deze kronkels en krullen, op hunne beurt, zijn bevallig vreemd geconcepieerde monsters: chimeren, sirenen, saters, wondervogels, fabelbeesten, Kentauren, vazen, bloemenkransen, vruchtenguirlanden. Dat alles en die allen zijn gevlochten en ver- | |
[pagina 204]
| |
vlochten in elkaâr, maar dit ijle weefsel van ‘grotesken’ blijft eene harmonie, omdat wat ter eene zijde geconcepieerd werd, zonder de minste afwijking van de eerste grilligheid, ter andere zijde terug komt. In de oude Romeinsche kunst, in de kunst van Pompeï treffen ons reeds deze fantastische droomen van den spelenden kunstenaarsgeest; in het Muzeum van Orvieto zult ge zien de stukken oud Corduaansch goudleêr, waarop de arabesken, die Signorelli misschien inspireerden; Rafaël, na hem, verluchtte op deze wijze met zijne leerlingen de Loggie van het Vaticaan... De ‘grotesken’ van Signorelli zijn misschien onovertroffen in hare fantastische en harmonische gecompliceerdheid. Dansende monsters, vechtende monsters, zich omslingerende monsters... elk détail is anders verzonnen; elk droombeeld bloeit op met een ànderen bloei van spiralende meanders en kronkelende krullen, maar hoe het ook warrelt... ter andere zijde warrelt het zonder de minste afwijking even zoo: links en rechts zijn identiek, en daarom neemt het warrelende droombeeld den vorm aan eener harmoniesche versiering, die zelfs niet vermoeit, integendeel, die rust geeft aan het dwalende oog en het bekoort, zonder het meer te verontrusten, ook om de zachte, vergane kleuren, die misschien nu zelfs mooier zijn - voor ons - dan zij door den schilder waren bedoeld. Tusschen die zachtkleurige wemeling op goudgrond zijn de portretten der dichters. Dante en Vergilius zijn naast elkaâr, ter andere zijde Horatius, Ovidius en Lucanus. Met Homeros - dien wij missen, zoo niet de raadselachtige kop onder de fresco van den Antechrist, volgens Signorelli, Homeros voor stelt... - zijn zij de groote poëten der Oudheid, zij, die Dante en Vergilius immers ontvangen op de groene, bloemige weiden van den Limbus, voortuin der Helle. In de Middeneeuwen werd Lucanus, Nero's tijdgenoot, dichter der Farsalia, waardig gekeurd op te treden naast Homeros, Vergilius, Horatius, Ovidius. In deze kapel is het zijn portret, dat het lieflijkst is. Zijn de weinig antiek gedachte portretten der andere dichters minder treffend in de bevalligheid der wringelende grotesken, de kop van Lucanus is allerliefst. An- | |
[pagina 205]
| |
tiek Bacchus-profiel, waar om de lange lokken kronkelen als blonde wijngaardranken, bekroond door een breed uitstralenden krans van eikenlof, wat doet gij daar bekoorlijk, beminnelijk, antiek charmant, onder dat verschrikkelijke tafereel der Opstanding! De oogen zijn niet van u af te wenden, zoo zij u eenmaal hebben op gemerkt, ook al schijnt ge u te verbergen in een schaduw van duistere tinten, in een teeder half-licht. De aandachtige blikken lezen den langen dichtrol die u slingert in de hand en gij schijnt als uit een vierkant raam maar heel even òp te lichten met uwe antieke, rustig blijde schoonheid, onder uw looverkroon op uw lokkengoud, nauwlijks bewust misschien in uwe antieke schoonheidshersenen van de ijzingwekkende Christelijke vizioenen, die daar ontzetting uit bliksemen boven ù!! |
|