III
Den volgenden morgen zijn de sneeuwvlokken over de omringende valleien verblazen en is de lucht heel blauw en heel klaar en de wind nog heel koud. Een frissche, Hollandsche winterlucht, zoo schijnt mij die van Orvieto, tusschen hare nauwe, hooge, sombere straten. Maar de zon schijnt over de plaats van den Dom en de Dom, plotseling, rijst voor ons op.
Waarom rijst die prachtige Dom zoo op in de blauwe, koude lucht? Waartoe dient die Dom, die hooge, kolossale Dom? De nauwe, sombere straten waren bijna verlaten, en eenige kinderen alleen, hoop van Orvieto, spelen, blond en bruin gelokt - putti, weg gelopen uit de schilderijen van Pinturicchio en Rafaël - op het grasveld ter zij van den Dom, vóor de lage, oude, vervallen huisjes. Maar de Dom zelve, waartoe? Waartoe woont achter dezen Dom nog een bisschop in een antiek paleis? Vergeten wij niet, dat een paar eeuwen geleden daar woonde een Aartsbisschop-kardinaal en het zieleheil hoedde van duizenden...
De duizenden, zij zijn weg. De hooge kerkvorst stond zijn plaats af aan een lageren. Maar de Dom zelve rijst daar nog voor ons op, als hij eeuwen rees. Zijne mozaïekkleurige, marmeren facade baadt zich in den gouden zonneschijn...
In de vervallen, antieke stad rijst op eens die glorie.
De breede Gothische middenpoort, de twee smallere zijpoorten zijn van een fijn berekende harmonie van ingang. Tusschen die poorten geven de marmeren bas-reliëfs de tafereelen weêr van Schepping, Aardsch Paradijs en Kruisdrama, als met de bladen