II
Ons hôtel, - het Hôtel der Belle Arti - is een oud paleis, dat eenmaal een oud klooster was. Wij hebben er een paar slaapkamers gevraagd en men heeft ons gegeven een hoogen salon, dan een antichambre, dan een badkamer, dan een slaapkamer, dan weêr een antichambre met badkamer en slaapvertrek en zoo door, zoo dat het mij voor komt, dat onze modeste vraag - om een paar slaapkamers te mogen bezitten - met edelmoedige mildheid beantwoord is. Laten wij echter niet aan het einde van ons appartement onzen zakdoek vergeten in het begin er van, want dan kan deze vergeetachtigheid ons op ettelijke honderde passen komen te staan door antichambre's, badkamers en ik weet niet wat al ruimte meer. Want de ruimte, wij hebben ze, zoo als bijna altijd in een antiek hôtel, in een antiek Italiaansch stadje. De oude waard verwelkomt ons met de mededeeling, dat Thorwaldsen bij zijn, jaren geleden overleden, vader gelogeerd heeft, en dat daarom het hôtel gewijd is aan de Schoone Kunsten. Reproducties naar Thorwaldsen versieren trappen, hallen en
gangen.
Het oude hôtel is wel simpatico. Toen wij het binnen traden, was het ijzig kilkoud in onze suite van ruime vertrekken, maar men beijvert zich een luchtverwarming zoo spoedig mogelijk te doen functioneeren. En dan, onze bizondere gestemdheid-vangeest, die antieke, vervallen Italiaansche stadjes bemint, bemint ook zulke antieke hôtels. Nu wij zitten aan ons tafeltje in de eetzaal - er zijn nog twee, drie andere gasten, ik vermoed commis-voyageurs - wordt ons een maal op gediend, waarop geen aan-