Uit blanke steden onder blauwe lucht
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdXWij leeren in Siena een schilder beter kennen, die in de Uffizi van Florence vooral treft om zijn prachtigen San Sebastiano, dat prachtige lichaam van jongeling, doorpriemd met pijl op pijl, en dien blik, weifelend tusschen extaze en doodssmart: ik meen Sodoma, anders genaamd Giovannantonio da Verzelli. Vasari begint met in zijne Levens van Beroemde Schilders een niet zeer vleiend portret van dezen schilder te geven en ons mede te deelen-dat il Mattaccio (de dwaas), vreemdeling in Siena, eigenlijk niet studeerde, niet teekenen kon, niet schilderen kon, er maar los op kladderde en een losbandig leven leidde tus- | |
[pagina 190]
| |
schen zijn jeugdige modellen, die baardelooze knapen waren; dat hij trotschelijk zijn bijnaam bezong op de luit in coupletten, die hij zelve dichtte, en in zijn huis en tuin leefde tusschen katten, dwergkippen, eekhorens, renpaarden en allerlei andere dieren, waar onder vooral een raaf, dien hij geleerd had te spreken, en die zóó goed zijn eigene stem na deed, dat de vogel antwoordde in des schilders plaats als er geklopt aan de deur werd. De schilder schijnt een echte bohémièn geweest te zijn, die, niettegenstaande de prijzen, die zijn renpaard hem won, op hoogen leeftijd, in armoede en ziekte, stierf in het hospitaal. In alle gevalle, zoo Sodoma dan niet studeerde en insliep, het penseel in de hand, terwijl hij half slapende nog voort bleef kladderen, kladderde hij voort met genialiteit. Dit is voor mij onbetwistbaar. De San Sebastiano, in Florence, is met zulk een teedere liefde geschilderd, dat knapelichaam is gemodelleerd met zulke volmaakte vizie van antiek lichaamsschoon, de opvatting is daarbij van zoo verteederde originaliteit, dat dit werk wel iets héel moois is en het bewijs van het genie zijns scheppers. En deze zelfde heel hooge kwaliteiten vind ik terug, nu ik in Siena, in de Accademia di Belle Arti sta voor Sodoma's gegeeselden Christus, vast gekneveld aan een zuil. Er is in dit eveneens heerlijk geschilderde, antiek schoone, athletische lichaam van den Heiland de blijde liefde voor de volmaaktheid van lichaamsvorm, niettegenstaande het Christelijke martelaarschap in het religieuze onderwerp. De Christus is niet uitgeput en uitgemagerd en bloedeloos van boete en vasten; zijn lichaam is de bloeiende, mannelijke schoonheid en kracht, en zijn borst en zijn armen, over welke de boeien striemen, zijn die van een athleet, terwijl zijn kop, leunende tegen den zuil, de kop is van een dichter, van een denker, die lijdt om wat hij hooger heeft gesteld dan het lichaam, om wat hij hooger heeft gesteld dan de stof, hoe schoon de wereld ook is. Uit de doornenkroon tappelt zijn rijke bloed hem over het voorhoofd; in den baard hijgt de mond als zichtbaar in de marteling van het lichaam. En hij was nauwlijks ‘buon pittore’, meent Vasari; wij vinden | |
[pagina 191]
| |
hem méer dan een goed schilder; wij vinden in dezen bohémièn en libertijn, een genialiteit, zoo groot, dat wij hem waarlijk wel rekenen onder de alleréerste scheppers der eeuwige Schoonheid... In dit zelfde Muzeum vinden wij nog een Kruisafname, en H. Familie, met, op den achtergrond, den stoet der Drie Koningen; eene Judith, torsende het hoofd van Holofernes... Maar het meeste ons treffend is wel, in de kerk van San Domenico, die wonderschoone, kleurteedere en gevoel-innige Svenimento di S. Caterina. Dat deze bohémien zulk een teedere innigheid gevoeld heeft en geschilderd heeft, terwijl hij, half in slaap na zijn roes, nog machinaal voort ging met zijn penseel, het laat ons bijna denken aan een gemoedstoestand als van Verlaine, zoo curieus ook omdat Sodoma's portretGa naar voetnoot1 zelve iets heeft van den kop van Verlaine. Deze bezwijming der Sieneesche heilige jonkvrouw, bezwijming van extaze, als de stigmaten zich af teekenen op hare hand, is in der daad van een overgroote mystieke, religieuze bekoring. Op den achtergrond het fijne landschap, dat zoo dikwijls bij de Italiaansche meesters een evokatie is van de poëzie der Latijnsche natuur - zie ik niet, of vergis ik mij, in de ruïnes dier achtergrond tusschen het fijne loover cene nabeelding van de ruïnes der abdij van San Galgano bij Siena?? -; dan in het midden der schilderij de rijke Renaissance-zuil, waar boven Christus zweeft in een wolk van engelen, en onder aan de zuil de bezwijmende heilige, in haar witte nonnenkleed; twee andere nonnen beuren haar bij de armen terwijl zij ter knieën gezonken is, de oogen toe in het zachte, ronde, witte gelaat, waar over, niettegenstaande dien gesloten blik, nog de vervoering waast, in welke zij gezegend werd met de heilige merkteekenen der Kruiziging. Het is heel zacht, heel week, heel innig en heel mystiek, deze diep gevoelde schilderij en het lijkt wel heel vreemd, dat zij het werk is van dezen libertijn en bohémien, van dezen Mattaccio, dezen ‘dwazerik’, die, tusschen de beesten van zijn arke Noach's, zoo als Vasari zijn huis noemt, er maar los op schilderde zonder | |
[pagina 192]
| |
een ‘buon pittore’ te zijn en dommelend over zijn palet heen!! In Sant'-Agostino dan nog de Epifanie, met de ideale figuur van den jongen, blonden koning - een der Drie Magiërs - van weêr die antieke schoonheid van vormen, waar op zeker de schilder verliefde, maar die hij in zijn kunst uit beeldde en verhief tot een idealiteit, die alle wereldsche gevoel verpuurt. En zoo wij dan, een paar uren buiten Siena, het groote klooster van Monte-Oliveto-Maggiore bezoeken, zullen wij den schilder nog eenmaal in zijn reuzigen arbeid ontmoeten, in de fresco's van den grooten kloosterhof, dien hij met Luca Signorelli samen verluchtte. Omtrent dezen arbeid van Sodoma vertelt Vasari, dat de ‘generale’ der Benediktijner-monniken van dit klooster niet tevreden was met den weinigen ijver, dien Sodoma aan den dag legde, op welke aanmerking Sodoma luchtig geantwoord had, dat zijn penseel slechts arbeidde naar zijn gril maar ook wel danste naar den klank van het geld, en dat, als de ‘generale’ er wat bij wilde leggen, bij het minime sommetje, waarvoor het werk was aan genomen, het penseel misschien met minder grillen beter en vlugger zoû dansen... Het geen de ‘generale’ dan wel eens woû zien, zoo dat hij bij het sommetje wat voegde... Sodoma dan schilderde in den kloosterhof het leven van San Benedetto, en er was ook bedongen, dat éen fresco zoû voor stellen de verleiding, die der monniken vijand Fiorenzo hem zond in den vorm van ‘slechte vrouwen’. Sodoma's penseel, bij den helleren klank van het meerdere goud, danste vlugger en danste vooral nu vroolijker, darteler, zoo dartel zelfs, dat hij geen der monniken vergunde zijn werk te komen zien, zoo dat, toen de fresco eindelijk voltooid was, en de ‘generale’ mocht komen kijken, hij bijna van schaamte en schandalizatie dacht in den grond te zinken. Want Sodoma had voor San Benedetto en zijn eerste monniken, daar, in dien hoek van den kloosterhofwand, geschilderd, als een ballet van naakte vrouwen, in al de wulpschheid harer verlokkingen, en de ‘generale’ bedekte zijn gelaat in de handen, en hief de armen op, en riep alle heiligen aan, en wist niet wat hij zoû zeggen en zoû doen, | |
[pagina 193]
| |
maar Sodoma verklaarde, dat, als hij ‘male femmine’ moest schilderen, hij ze niet anders kon schilderen dan zóó! Wel, er was een ernstig gesprek tusschen Sodoma en den ‘generale’. De ‘generale’ bracht Sodoma aan het verstand, dat, al moesten, volgens de waarheid getrouw, de voornaamste gebeurtenissen uit het leven van San Benedetto geschilderd worden op den kloosterhofwand, er toch een zekere ‘maa?’ moest zijn en, vooral, een zekere stichtende welvoegelijkheid in de versieringen van zulk een vrome plaats als een klooster is. Het geen de Mattaccio, de dwazerik - het was de ‘generale’, die den schilder voor het eerst zoo noemde - dan wel wilde toe geven. Zoo dat hij zijn penseel weêr dansen liet en dansen liet, over de al dansende naakte vrouwen heen... En wie nu, in den kloosterhof van Monte-Oliveto-Maggiore, de fresco beziet, ziet niet alleen stichtende welvoeglijkheid, die maat hield, maar ziet ook een werk van verrukkelijke schoonheid. Hij ziet San Benedetto, goedig bij zijn ezeltje staan, tusschen zijne monniken, die verschrikken om de ‘slechte vrouwen’, welke de slechtaard Fiorenzo hen zond ter verlokking en ter verleiding van hunne eenvoudige, kuische, geleerde zielen. O, die heerlijke ‘slechte vrouwen’! Wat zijn zij verrukkelijk, daar in dien fresco-hoek van den kloosterhof! Wat zijn zij welvoegelijk en deftig, en wat zijn zij allerliefst en bekoorlijk! Onder de sierlijke gewelven naderen zij: de twee voorste zouden Laura en Beatrice kunnen zijn, met hare patricische, mooie, deftige kopjes, in hare patricische gewaden, het haar opgebonden met lint en juweel en sluier, de slanke vingers gesteund hand aan hand, de eene een anjelier nog beurende. Wat zijn zij gratieus, deze edelvrouwen gelijkende courtizanen. Neen, de monniken verschrikken niet al te veel, zij heffen wel de handen, maar zij glimlachen, zij glimlachen, de bekoorde monniken, want ook de andere ‘slechte vrouwen’, o, ze zijn zoo bekoorlijk; die eene éven dansende nymfegestalte in doorschijnend gazen gewaad, een appel ter hand, is nog de wulpschte, maar die háar weder ter zijde nadert, in de harmonieuze plooien harer peplos-achtige sluiers en die achter déze weêr | |
[pagina 194]
| |
glimlacht, een kindje aan de hand, o wat zijn zij glimlachend sereen van schoonheid, wereldsch lieflijk en beleefd gratieus en dèftig, niettegenstaande de verlokking, waarmeê zij de arme monniken omstrikken willen. Zij zijn zoo wèlbewust aanzienlijk, deze ‘slechte vrouwen’, zij weten zoo zeker de macht van hare schoonheid en gratie, en zij hebben niet van noode zich meer te ontdekken van hare rijke gewaden dan zij hier doen, nauwlijks een knie, nauwlijks een schouder... Want zullen misschien de monniken van Benedetto heel sterk zijn en niet bezwijken... bekóord door deze ‘slechte vrouwen’ zijn zij zeker, en de Duivel ligt op de loer over hunne eenvoudige, kuische en geleerde zielen... en als de groep der bevallige courtizanen verdwenen zal zijn uit hunne oogen, ver weg uit deze sierlijke Renaissance-bogen van kloosterbouw, zullen zij in gebeden en boete en zelfkastijding, de arme monniken, den Hemel moeten verzoenen voor de zonde, die zij bedreven, want zònde bedreven zij, zoo niet in daad, dan toch in aanblik, bewondering en glimlach! O, groote schilder, wat zijn wij gelukkig, dat wij geen zonde bedrijven, als wij deze schoonheid aanschouwen, en bewonderen met onzen glimlach verrukt; o groote schilder, wat zijn wij gelukkig, betooverd te mogen worden door uw heerlijke ‘slechte vrouwen’, daar in dien fresco-hoek van den kloosterhof van Monte-Oliveto-Maggiore! Gij, die geen ‘buon pittore’ waart volgens Vasari, maar gij, die meer waart; gij, die waart geniaal, en het bleeft, trots al de banden, die uw genie verhinderden op te zweven in vrije, onbelemmerde vlucht! |
|