die wonderkansel, de achthoekige Ambone, rustende op tien zuilen, van welke er wederom rusten op leeuwen, met tafereelen uit het Nieuwe Testament, zoo teeder-fijn in het marmer ge-illustreerd, en dan met dien opgang: die trap, dat juweel van marmer, met die pilaartjes als fantastische bloemenstengels, met die pilasters als van marmeren kant en borduurwerk en relief, met die zijkant, die zoo fijn is gestreeld door den beitel, dat de steen is geworden als een mollig brokaat, als een zacht blank damast, bestikt met zijdige arabesken en marmeren parelen! Men moet zich, bij het bewonderen van dien preêkstoel, telkens en telkens weêr zeggen, dat dit marmer is, niets dan marmer, niets dan harde, witte steen. Want die harde, witte steen heeft zoo gevoelig zich gewend naar den zachten drang en toch genialen wil van den beeldhouwer, dat zij geworden is àlles wat een harde steen niet is, dat zij geworden is damast en brokaat, dat zij hier en daar gelijkt op heel fijn geslagen lederwerk, dat zij elders weêr denken doet aan speldewerk en borduursel, dat wij, in onzen verbaasden aanblik, denken aan de kantwerkster, de borduurster, maar ook aan den wever, ook aan den juwelier, en dat vooràl, met al deze verfijning, een aandoening en een ziel werd geschonken aan de primitieve materie door den artiest, die geen juwelier, geen wever, geen borduurster, geen kantwerkster was... maar steeds bleef de zèlfde: een beeldhouwer: Nicola Pisano!