| |
X
Galleria Pitti
De beroemde schilderijen verzameling van het Koninklijk Paleis in Florence is misschien nog het allerbelangrijkst voor hare verschillende portretten. In de eerste zaal, die wij binnen treden, zullen wij Rafaëls ‘Donna Gravida’ zien, ten minste, zij is toe geschreven aan Rafaël, maar den laatsten tijd is er velerlei twijfel
| |
| |
gaan heerschen over de afkomst van tal van schilderijen en ook de ‘Gravida’ weet men niet meer met zekerheid toe te schrijven: vermoedelijk is zij van Rafaëls leerlingen. Een portret als deze ‘Gravida’ is wel typiesch om de Italiaansche vrouw der bemiddelde burgerklasse uit den Renaissance-tijd voor ons te zien; het gelaat is dat der burgermatrone, het haar is eenvoudig langs de slapen gekamd en gevangen in een net van gegolfd gaas; de donkere fluweelen keursbanden over den boezem en langs de schouders doen het hemd zichtbaar te voorschijn blanken, maar het merkwaardigste van dit portret zijn de korte, breede, plebeïsche handen, van welke er een uit gespreid ligt op den zwaren schoot der matrone, de vleeschkleur der vingers roodroze op het roomwit van het fijn plooierige schort... Die handen, zij zijn niet mooi, niet fijn, niet edel; zij zijn noch voornaam, noch vrouwelijk bevallig: het zijn handen, die slechts uit drukken de ietwat grove, maar wel goedige ziel der rustiglijk zich aan haar toestand schikkende, zwangere matrone: de ‘Gravida’ is wel een goede huisvrouw en zeker reeds een goede moeder van vele kinderen, maar wij voorspellen, zonder iets van haar te weten, dat zij geene hertogin is en niets weet van kunst, en wij zouden het wel heel vreemd vinden als deze handen werkelijk Rafaëls penseel hadden bezig gehouden...
***
Portretten, steeds portretten... Ik moet, opdat mijn schets geen katalogus worde, maar een impressie blijve, kiezen en kies thans de kopie van het portret, dat Titiaan maakte van Filips ii. Het oorspronkelijke is in het Prado te Madrid, maar de kopiïst was een knap schilder en dit portret van Filips is er een, dat boeit en telkens weêr boeit. Dit is de Spaansche grandezza van den trotschen, bigotten vorst, tegen wien ons volk van zuivel dorst op rijzen ter wille der vrijheid; en als Titiaan hem gezien heeft, verrijst hij daar thans voor ons, tegen dien zuil, in zijn hofkostuum van satijn en fluweel. Het haar is donkerblond, het voorhoofd hoog en somber, de donkere brauwen fronsen, de donkere oogen staren koel, de
| |
| |
neus is recht en dun, het gelaat is lang en bleek, voornaam en ijzig koud, maar de mond is zinnelijk, wulpsch bijna met de saâm gedrukte en dikke lippen; zweem van dons schaduwt laatdunkend boven de bovenlip; het kleine baardje is naar de etiquette geknipt, geen haar langer of korter. Over het gewaad van lichtkleurig satijn, room- en pareltintig, wambuis en broek tot boven de knie, plooit statig het breede, donker fluweelen overkleed, niet langer dan de pof van den broek; de mouwen zijn omvangrijk, versierd met banden en strikjes; het parelmoêrig satijn is bestikt, geborduurd, bepareld; in den gordel van de zelfde stof hangen degen en dolk. En uit dat weelderige hofgewaad, rijk, breed, vol, plooierig, voornaam, staan dan de fijne, schrale beenen in lichte hozen bijna verrassend naakt te voorschijn, de voeten geplant in gespletene, fluweelen schoenen van een gemakkelijken, muilachtigen snit. De eene hand, minachtend ringloos alle de vingers, houdt de handschoenen vast; de andere steunt over het gevest van den dolk; de ordeketen van het Gulden Vlies schittert even over de satijnen borst, die men, om de beenen, nauw en smal raadt onder die rijke, uit staande, overdreven breed makende bovenkleeding...
***
Hier is het portret van het Deensche prinsje... Het is van Sustermans, maar of het voorstelt Waldemar, het zoontje van Christiaan iv of het eigennamige zoontje van Frederik iii... de geleerden weten het niet. In alle gevalle is het Deensche prinsje een van die bekoorlijke kopjes, die in de Florentijnsche kunstschatten zelfs den haastigen toerist overbekend en bemind gaan worden; het is van den handigen, Vlaamschen portretschilder der Medici wel een zijner lieflijkste portretten. De jonge knaap zal niet ouder zijn dan twaalf, dertien jaren, en om zijn kindergezicht met de donkere, diepe oogen en de volle, roode lippen, golft het weelderige haar in goudbruin gelok, de pony-vlok over het voorhoofd, schaduw werpend over den nadenkenden blik; de rijke kanten kraag teekent het weelderig patroon uit over de gecizeleerde, verguld zilveren wapenrusting, de breeden zijden sjerp plooit van schouder naar
| |
| |
leest... Sustermans' Deensche prinsje, wie in Florence heeft het mooie knaapje niet lief, zonder zich te bemoeien met de onoplosbare vraag wie eigenlijk de vader was van den kleinen Waldemar?
Is het Concert van Giorgione eigenlijk ook niet een drievoudig portret? Maar is het wel van Giorgione, en misschien niet van den jeugdigen Titiaan...? Nu wij de Pitti-galerij door loopen, rijzen telkens en telkens weêr zulke vraagteekens voor onze weifeling. Eigenlijk weten wij weinig zekers en durven ook de grootste autoriteiten onder de kunstkenners niet altijd een apodiktiesch oordeel uit spreken. Die heerlijke goudmist, dat gouden waas, dat drijft over dit ‘Concert’ is toch misschien wel de wonder-atmosfeer van Giorgione... Titiaan is reëeler van atmosfeer; dit licht is zoo tooverachtig immaterieel... De jonge Augustijner monnik, die een akkoord aanslaat op het clavecimbel; de oudere monnik, met zijne luit, die luistert; de droomende jongeling met den vederbaret op het lange haar - het zijn drie muzikale portretten en zij leven op in het wemele licht met de passie der muziek in de uitdrukking hunner goud gebaade gelaatstrekken...
***
Hier is het heilige portret van de Galerij: hier is de aanbiddelijke Madonna del Gran-Duca. Wie Rafaël misschien te koud, te volmaakt, te weinig emotievol, te overdacht, te ‘geleerd’ bijna en akademiesch mocht vinden in zijn genie, moge bekeerd worden door dit portret, dat een maagdegelaat heeft vergoddelijkt tot de Moeder van het H. Kind. Zoo Maria werkelijk geweest is de Maagdelijke Moeder des Zaligmakers, kan zij ter nauwernood anders zijn geweest dan de Madonna del Gran-Duca; dit ideale gelaat is, door Rafaëls divinatie-vermogen, geworden een openbaring der realiteit. Zij is zoo teêr en fragiel als een vizioen, deze openbaring van Maria's werkelijkheid; het zuivere, ei-vormige ovaal van dat gelaat is van tint en uitdrukking niet dan hemelschen glans en heilig geluk; en de dunne sluier over het voorhoofd, het immaterieele haar, de aureool, ja de oogescheelen zelve, die neêr vallen en, als rozebladeren zoo fijn en doorzichtig,
| |
| |
huiven den blik van de Maagd, het is alles bijna niet geschilderd, maar gewaasd uit het penseel, het is zoo broos van toets als een lichtspeling; er moet het kinderkopje bij komen en de eenvoudige draperie van den vrouwemantel om ons te herinneren, dat dit geschilderd werd: het Maagdegelaat zelve is meer gedroomd en door een wonder daar gebleven en niet meer verijld, of het penseel een tooverstaf ware geweest.
***
De Madonna del Gran-Duca is eene volmaaktheid, terwijl des meesters Madonna della Sedia, om haar gemis aan ideaal, alleen het lieflijk portret eener jonge moeder blijft, een heerlijk dikken bambino kalm en gelukkig in hare armen sluitend; een dot van een jongen op den schoot eener wondermooie Romeinsche contadina, wier hoofddoek, wier omslagdoek fijn tintig van weelderige kleuren zijn... Hoe typiesch zijn deze portretten, die Rafaël maakte van zijn vriend Angelo Doni en diens vrouw Maddalena Strozzi. Het uitgeborstelde haar van Angelo staat wijd uit onder zijn fulpen baret en de boord van zijn buis is uit geknipt over hals en over schouders bijna! Die beide détails zijn zeer curieus van mode, van kleederdracht, vooral omdat het model zelve van dit portret een zeer eenvoudige, alledaagsche kop blijft, zoo als zijne vrouw eveneens een eenvoudige, alledaagsche matrone blijft. Maar wat zijn deze portretten juist bizonder mooi om dat zoo geniaal en toch onbewust weêr gegevene alledaagsche! De in niets uitmuntende zielen schijnen door deze twee portretten als twee kalm rustige vlammen door lampen heen van email: Angelo en Maddalena, in Rafaëls kleurgegloei vereeuwigd, zullen brave, vriendlijke echtgenooten zijn geweest, maar vermoedelijk was de eenige onsterfelijkheid hunner aardsche levens te worden geportretteerd door hun vriend Rafaël Sanzio.
***
Hier is Titiaans ‘Bella’... Zij is vermoedelijk de Hertogin Eleonora van Urbino, die Titiaan niet alleen reeds geschilderd had, naakt,
| |
| |
in goudblonde vleeschtint, als de ‘Venus met het Schoothondje’ (in de Tribuna) maar ook later schilderen zal als deftige, voorname matrone (eveneens in de Tribuna). Ten minste... zoo hebben de historische kunstkenners het dikwijls aan genomen, hoe vreemd het ons misschien schijnen moge, dat de hertogin Eleonora geheel naakt voor den schilder zoû gepozeerd hebben op de crême tinten van het rustbed, waar over dommelt het gouden licht.
De ‘Bella’ echter is gereedelijk als portret van de hertogin Eleonora aan te nemen; het is de schoone, voorname vrouw in haren vollen bloei en het gewaad van pauwblauw zwaar donzig fluweel, waarvan wij de pluis bijna zien op staan, is open gesneden aan schouders en hals, hoewel de mouwen zeer lang zijn en wijd gepoft. Het is de tijd der ‘zwaarwichtige’ mode, zouden wij willen zeggen: de stof is zwaar, het keurs is zwaar, de rok valt zwaar; de poffen aan den bovenarm doffen en dan doffen nog àlle de kleinere satijnen crêvé-pofjes aan de ondermouwen; die pofjes zijn in het midden samen gevat met goudlint of misschien wel met filigraan-ornamentjes, die uit en op staan; de gordel, die af hangt en dien de blanke handen beuren, is eveneens als een zwaar vlechtwerk van gouddraad, met zware, metalen kwasten; de parelen, het goudlint van het kapsel zijn zwaar als de oorbellen en de halsketting, en de fijne schoonheid der hertogin torst geheel deze zwaarwichtige, voorname Renaissance-elegance als zonder moeite, of zij nauwlijks woog om de fijne leden, die wij de illuzie maken ontdaan te zien van al dit zware, pauwblauwe peluche op de goudtintige ‘Venus’ van de Tribuna.
***
Titiaan is wel een portretschilder van de grootste veelzijdigheid, dien wij in de Pitti-galerij telkens anders en hooger waardeeren; verrassende met al de glanzende facetten van zijn overweldigend talent. Er is in zijne portretkunst de eerlijke zoeking naar de ziel, en die verschillende zielen zijner toch altijd aristocratische modellen, hoe zien wij ze hier ànders telkens: in Filips ii het somber
| |
| |
bigotte, hoog hoofsche; hier, in dezen Howard, hertog van Norfolk, de beminnelijke ziel van een voornamen droomer, een aristocratischen poëet, wiens zachte oogen staren de schoonheid in van het leven; een sensitief gelaat boven de donkere figuur, die in de schaduwen der sobere kleedij als schuil gaat; terwijl ginds weêr de mannelijke, zinnelijke, gebaarde kop van Pietro Aretino uit ziet met de twee felle, stralende, durvende oogen van een adelaar, oogen vol betoovering en hypnotischen macht, het bruinig roode overkleed pakkend de goudene schampen op iederen plooi, terwijl de breed omgeslagen revers van rossige zijde gloeien over de breede borst; het geheel, de prachtige openbaring eener bijna demonische en weelderige ziel, vol kracht om te juichen, te bekoren, te schertsen en te overwinnen.
***
Een andere aristocratie is het, die Van Dijck ons geeft in het portret van den kardinaal Guido Bentivoglio; er is eene anemiekere voornaamheid in zijne modellen dan in die van Titiaan; deze voorname prelaat met den fijnen, nog jeugdigen, gepuntbaarden en reeds kalenden kop, zoo intelligent òp turende uit de schaduwen van het fond, is bijna niet Italiaansch, misschien omdat de schilder zijn eigene Noordelijke ziel liet door schemeren in de uitbeelding van zijn model: het donkere purper der fluweelene pelerine, de fijne, puntige kant over het lichtere purper van het gewaterde sleepgewaad, de edele handen in den schoot houdende open gevouwen brief, het is alles uit geheeld met een even hooge, maar spitsere voornaamheid dan Titiaan uit beeldt, minder bruischend van leven, minder viriel, teerder in tint en in vizie, minder rijkbloedig, nergens zinnelijk. Een dergelijk portret van Van Dijck als deze kardinaal Guido is niets dan fijn gewet intellect. Dit edel teedere Van Dijcksche, hoe is het ook duidelijk te herkennen in dit dubbelportret van Karel i en zijne gemalin Henriette van Frankrijk, die twee fijn vorstelijke souvereinen, koninklijk ook zonder kroon; de koning, een beminnelijk kavalier met de. zachte oogen vriendelijk in de geboetseerde beenigheid van den kop; de
| |
| |
koningin, tenger, teeder, tragiesch lieflijk heffende haar leliegelaat uit den bloemkelk van den kanten kraag...
***
Zoo zijn deze menschelijkheden, en meestal alle voorname en meestal alle hooge en machtige en koninklijke, het zij van rang, het zij van ziel, het zij van genie of talent, allen verschillend niet alleen in hunne eigene menschelijkheid, ook verschillend door de menschelijkheid heen van hun schilder. Zoo zijn deze zielen uit vorige eeuwen - zielen, die hebben geheerscht, gedroomd, gezwolgen, zielen, die hebben geleden en gejuicht, of zielen, die enkel hebben bestaan zonder meer - door de verschillende genialiteiten heen hunner scheppers-in-kleur, gaan vreemd voor ons op leven met een tintelend bestaan, met resurrecties in koloriet... Loop ik lang door deze zalen, dan wemelen om mij de schimmen... De ‘onderwerpen’ der schilderijen verdwijnen, de verschillende heilige tafereelen profanizeeren zich en òver blijven alleen die velerlei menschelijkheden, schimmen van schoonheid, spoken van glans, onbewegelijk, droomstarende in mijne oogen of over mij heen... Het is bijna een angstige emotie, die ik daar ondervind: een emotie of het waarlijk kleurgloeiende leven gaat om mij rond en deze vreemde angst gevoel ik vooral heel sterk voor Rafaëls portret van Paus Leo x. De Medici-Paus, hij zit daar in levende lijve; zijn goedig dik gelaat is dat van een pater-goedleven; gemakkelijk en warm zit hem de fluweelen muts over het hoofd, het purperen pluis er van met een randje bont omzet; gemakkelijk plooit hem de purperen pelerine, bont-omzet eveneens, over het wijdmouwig gewaad van prachtig zwaar blank damast. Maar deze, zoo gemakkelijk in zijn fluweelen plooien weg gedoken, Paus, is de fijne kunstkenner, de milde kunstbeschermer; hij is zelfs niet anders dan beschermer en kenner van kunst; achter hem, in hunne purperen moiré-zijde, rijzen de twee kardinalen, die voor hèm de Christenheid beheerschen: Lodovico de' Rossi en Giulio de' Medici (later Paus Clemens vii). Wat een harmonie van warm aangetint rood! Hoe is die stof zoo weêr
| |
| |
gegeven, even wèrkelijk, als artistiek gezien! De zwaardere plooien van het Pauslijk peluche-achtige fulp, de fijner kreukende van de zijde om de schouders der kardinalen; het door den tijd zoo mooi roomachtig geworden, hier en daar tòch nog zilverachtig geblevene damast van dien wijden mouw, waar uit Leo x de mollige hand, de batisten ondermouw om den pols geknoopt, uit steekt, het vergrootglas tusschen de vingers! Want voor den Paus ligt een verlucht missaal, dat hij zoo straks zal beturen met kennersoog en bij het missaal staat een sierlijk gedreven, vergulde bel, en bel en missaal zijn hem op dit oogenblik belangrijker dan de zorgen van den H. Stoel, die immers zoo goed behartigd worden door zijn twee neven: Giulio en kardinaal Rossi...
***
Het tweede Pauslijke portret, dat ons treft, is de prachtige copie (afkomstig uit Titiaans atelier) naar Rafaëls portret van Paus Julius ii, dat in de Tribuna hangt. Het is zulk een bizònder mooie copie, dat de argelooze toerist zich vaak af vraagt: wat is het origineel, dat uit de Tribuna, of dat van Pitti... Het is bijna, of Rafaël zelve deze copie heeft geschilderd naar zijn eigen kunstwerk: deze Paus uit het geslacht della Rovere, den voorganger van Leo x, Julius ii, was de opvolger van den demonischen Borgia, Alexander vi, en ook hij herleeft hier voor ons in Florence - in Tribuna, in Pitti - als een waardige grijsaard, met patriarchaal witten baard en peinzende, diepe oogen in het oude, gegroefde gelaat. Kalot en pelerine zijn als die van Leo x, maar de Pauslijke soutane is ditmaal van een fijn geplooide, zacht soupele stof vermoedelijk. De handen van den ouden man zijn prachtig en de hersteller van het onrecht, dat de Borgia bedreven had, moet zeer bemind hebben de fijne graveerkunst in kostbare steenen, want aan zijne aristocratische vingers zijn vier, vijf groote ringen met zware gemmen geschoven...
***
Portretten, immer portretten... Zij zijn het, die mij in de Pitti- | |
| |
galerij eigenlijk het allermeest aan trekken met hun vreemd kleurgloeiende schimmeleven der verzonkene, prachtige eeuwen... Deze ‘Monaca’, deze ‘Onbekende’, die al heel weinig heeft van een non... deze ernstigere zuster van Monna Lisa, de zacht glimlachende, verdwenen Gioconda... men heeft haar dikwijls aan Leonardo toe geschreven; men schrijft haar nu toe aan Bugiardini... Ik heb haar jaren lang van Leonardo geloofd... en waarom zoû hij eigenlijk ook niet deze wonderschoone ‘Onbekende’ hebben kunnen schilderen? Is die edele, voorname, teeder lijnig omhuifde vrouwekop hem onwaardig? Die ernstige blik uit de groote oogen? Dit gelaat vol gedachte, vol ziel, kan het niet Leonardo hebben bezield? En deze zacht glooiende godinneschouders onder het ijle, ijle floers van tulle halsdoek... zijn zij ontbloeid aan het penseel van Bugiardini?? Ik durf het voor u, o lezer, niet beslissen, maar in mij, voor mij, als ik voor dit wonder-portret sta, dat niet eens waardig gekeurd is in eene der voornaamste zalen te worden geplaatst... denk ik halstarrig, eigenzinnig, koppig... aan niemand anders dan aan Leonardo da Vinci... De geleerde heeren ‘kunstkenners’ veranderen zóo veel aan onze eerste opvattingen en kennis, dat zij, wie weet, over enkele jaren misschien weêr proclameeren: deze ‘Monaca’, die nooit eene non is geweest... is niet meer van Bugiardini... maar is weêr van Leonardo geworden...
***
En ik wil deze vluchtige wandeling langs enkele portretten-schoonheden van de Galleria Pitti besluiten met u even te voeren voor het portret eener heilige. Het is de Santa Maria Maddalena van Perugino en ik kies haar uit omdat zij mij het liefste is van alles wat ik van Perugino zag: de koude, sceptische, sentimentlooze maar geniaal knappe meester van Rafaël. Ook deze schoone boetvaardige mist alle Magdalena-sentiment, maar als portret van een Italiaansch jong meisje, dat kalm droomende en onbewogen daar zit, met de handen gevouwen en uit kijkt, is dit kopje iets ideaals en volmaakts vooral van schilderkunst; de fluweelige, schuin weg
| |
| |
peinzende oogen onder het reine, effene voorhoofd, het fijne neusje, de kalme geslotene mond zijn eene buitengewone lieflijkheid in het zacht goudtintige gelaat; vleeschkleur van warme Zuidelijkheid en jeugdig frissche maagdelijkheid, die zekerlijk in het geheel niet een beeld weêr geven van de Zondaresse met den kostbaren balsemkruik, die eerder weêr geven een poëtiesch konterfeitsel van eene onschuldige, onverdorvene Toskaansche jonkvrouw, wie de eerste liefde ontwaakt in het hart...
Perugino wilde niets anders geven dan vrouwlijke schoonheid, prachtig geschilderd, en toen hij dat gedaan had, cirkelde hij luchtig een dunnen, heiligen gloor om het kopje en amuzeerde zich met op den band van het opene keurs te schrijven:
S. Maria Maddalena...
|
|