| |
IX
Botticelli
Zoo gij de Engelsche dames, die dwepen in Florence, vraagt waar meê en met wie zij het allermeeste dwepen, zoo zullen zij bijna allen, zonder onderscheid, u met hemelende oogen verklaren, dat zij vooràl dwepen met Sandro Botticelli, en waarlijk, wanneer gij in de Accademia de Primavera bezoekt of in de Uffizi in de Botticelli-zaal komt, zoo zult gij, o lezer en toerist, de Engelsche dames zièn dwepende zitten, de lippen murmelend als in gebed, de handen vroom gevouwen, de oogen in extaze op gericht naar de, op haar schulp aan schommelende, Venus, naar de drie Gratiën, naar de bloemge wadige Lente of naar de Madonna del ‘Magnificat’.
Maar het is ook wel héel curieus: deze zeer bizondere en eigenaardig begaafde schilder uit den tijd van den magnifiquen Lorenzo heeft... iets Engelsch en het zoû misschien de moeite waard zijn na te gaan hoe en waarom er iets Engelsch is gekomen in een Italiaanschen Renaissance-schilder, ofschoon wij in Vasari geen oplossing van dit vreemde raadsel zullen vinden. Maar de Engelschen hebben het onverklaarbaar Engelsche in Botticelli gevoeld, begrepen en lief gehad; Rossetti en Burne Jones hebben met Botticelli gedweept als nu nog immer de dochteren Albions dwepen met Botticelli, en de Engelsche gezichtjes, de Engelsche
| |
| |
maniertjes van Botticelli's nymfen en madonna's vervullen oogenblikkelijk met een zaligheid van zusterziele-herkennen de heerlijk verwonderde harten der Engelsche, vrouwelijke toeristen, die, hier eenmaal in hare stoelen neêr gezonken, zich niet los kunnen rukken van de een beetje precieuze en verfijnd fijne bekoring van dezen zeer curieuzen en gecompliceerden artiest.
***
Hoewel ik zelve deze dwepende bekoring niet deel en mijne waardeering van Botticelli meer den nieuwsgierigen psycholoog in mij betreft dan de verrukte overgave is aan de betoovering van een overweldigenden schoonheidsschepper... vervult Botticelli mij toch met genoeg bizondere belangstelling, om mij eens een geheelen morgen met hem en met hem alleen bezig te houden, en een bescheiden plaatsje mij te kiezen tusschen de Engelsche dames, die hem ‘exquisite’ vinden, ‘heavenly’ en ‘divine’...
***
Alessandro di Mariano Filipepi, bijgenaamd Botticelli, geboren in Florence in 1444, was een zwak kind, ziekelijk, grillig en lastig en werd in de leer gedaan bij een goudsmid, waar hij reeds spoedig zoo veel pleizier toonde in teekenen en schilderen, dat zijn vader een monnik op droeg, fra Filippo del Carmine, hem les in deze kunsten te geven. De jonge man vergezelde zijn meester naar Prato en schilderde met hem de fresco's in het Domkoor aldaar: de levens van S. Giovanni Battista en Santo Stefano. Maar zijn delicate, vrouwelijk fijne natuur schijnt toch in de wondere fantazieën van het goudsmeêwerk een zekere precieuze voldoening te hebben gevonden; ten minste, in Florence terug, werkt de jonge Botticelli met ijver op het atelier van Andrea del Verrocchio, den beroemden goudsmid, beeldhouwer, intagliatore, schilder en musicus.
In de atmosfeer van deze ‘studio’, waar zoo vele verschillende kunsten hare guirlanden zusterlijk samen vlochten, ontlook de knop van Sandro's, een beetje weeke, ziekelijke maar zéer artistie- | |
| |
ke ziel als in een warm, sympathiek licht van zonneschijn. Hier, bij Verrocchio, schildert hij de Madonna van den Rozenhaag, die wij zien in het Palazzo Pitti en waar de Madonna als een groote roos zelve op bloeit tusschen duizende rozen... En het jeugdwerk treft dadelijk, om de droomerige originaliteit er van, het ongewone en fantastische, het teedere en symbolieke: de onverwelkbare Rosa Mystica tusschen de rozen, die van deze aarde zijn en zullen verwelken; de lieflijke voorstelling doet dadelijk ons even denken en boeit om haar lyrisme, om hare zachte, gevoelige en fijne poëzie.
Ook met Pollaiuolo, eveneens goudsmid-schilder, werkt de jonge Botticelli aan verschillende allegorische voorstellingen - onder welke de ‘Fortezza’, thans in de Uffizi, in de Botticelli-zaal - voor de Arte della Mercanzia.
De fijn geteekende, precieze ommelijn, het fijn geornamenteerde, teeder geliefkoosde détail in gecompliceerd kostuum, in haarwrong en -sieraad, in fantastiesch harnas, in sandaal om voet, maken van zulk een figuurtje als de Fortezza als een gecizeleerd beeldje van zilver, goud en kostbare steenen, beeldje, dat getroond zittende, tusschen zetelboog en voetbalustrade, geschilderd schijnt als een model voor den goudsmid, die na den schilder het eigenlijke kunstwerk eerst zoû beginnen te smeden. Zoo als de kleur der twee paneeltjes, die Judith en Holofernes voorstellen - de onthoofde romp op het rustbed in de fluweelig gegordijnde tent en de gecompliceerd opgegorde en getuniekte Judith, die droomerig, als denkende aan iets anders, weg loopt met haar zwaard in de hand, terwijl hare dienstmaagd het hoofd van den vermoorden vijand in een doek torst op haar eigen hoofd - geen andere schijnt te zijn dan die van email tegen email, zwaar kleurig en glanzig van rijke patine, juweelig van koloriet, of edele steenen versmolten werden door de al gloeiende verven heen.
Zoo, in de werken zijner jongelingsjaren, zien wij den artiest reeds veelvoudig: dichterlijk teeder en symboliek als hij eene Madonna ombloeit met duizende rozen; prachtiglijk ingewikkeld als hij een allegorie schildert, niet anders dan dat hij haar in goud zoû
| |
| |
hebben gesmeed, of een Bijbelsch verhaal illustreert, als of hij het flonkerende vloeisel zoû hebben geleid over de metalen plaat, tot het gestold ware tot email.
Korten tijd arbeidt Botticelli in Pisa, maar weldra vinden we hem weêr terug in zijn vaderstad Florence, onder de bescherming der twee jonge Medici, Lorenzo en Giuliano, in den kring der schilders, beeldhouwers, dichters en filozofen, die, in hun schitterende Hof, de beide broeders omringen. Hier heeft de omgang, de vriendschap van Angelo Poliziano, den fijnen, zeer klassiek ontwikkelden dichter, die zijne verzen schrijft zoo wel in het Latijn als in het Italiaansch, een grooten invloed op den jongen schilder, zoo als wij later zullen zien. Het is in den jare 1475; er wordt een verbond gesloten tusschen den Paus, Napels, Florence, Milaan en Venetië en om deze ‘Italiaansche Pacificatie’ te vieren, wordt besloten tot een prachtig tornooi te Florence. Het is Botticelli, die voor Giulio - ‘il bel Julio’, als de beminde jongere broêr van Lorenzo genoemd wordt - zijn standaard schildert: een blondlokkige Pallas, gewiekten helm in de eene, olijvetwijg in de andere hand, en omringd met al de ingewikkelde symbolen, die lief waren aan de subtile geesten van dezen tijd, lief waren vooral aan Botticelli, die ze met zijne vreemd fijne juweliersziel tot in het uiterste overdenkt, uit werkt en samen strengelt...
Omstreeks dezen zelfden tijd schildert Botticelli ook de Aanbidding der Magiërs, waarheen thans in de Uffizi nieuwsgierig gretig alle oogen zoekende gaan. Want deze schilderij - het zij besteld door de familie Lami voor hare kapel der Epifania in de S. Maria Novella, het zij besteld door Lorenzo zelven en als een ‘votiva’ door hem aan die kerk geschonken - interesseert ons allen omdat beweerd wordt, dat alle de personen, die de groepen links en rechts van de aanbiddende Drie Koningen componeeren, portretten zijn van de Medici te dier tijde en van hunne artistieke volgelingen. Terwijl in den hoek links het beeld van den schilder zelven, gehuld in gelen mantel, ons, met geheel toe gewend gelaat, aanschouwt.
Het is eene van die traditioneele beweringen, overgebracht van
| |
| |
eeuw op eeuw, door kunstbeschrijver na kunstbeschrijver, die ons vervullen met teleurstelling en twijfel. Traditioneele beweringen, die men wederom zegt en herhaalt... om dat iedereen het zoo heeft verzekerd...: dàt is Giuliano en dàt is Lorenzo en dàt is Sandro, de schilder zelven. Het geeft ook zulk een frisch interest aan het onderwerp, - een dier telkens en telkens herhaalde religieuze onderwerpen -: te weten, dat wij deze Adoratie vooral moeten bestudeeren om de portretten, die in hare groepen te vinden zijn... Maar... portretten?? Ik zal maar oprecht zijn en zeggen, dat ik zóo weinig portret, zoo bitter weinig ‘portret’ vind in deze koppen, dat de verwachting de Medici hier te zien herleven, mij steeds heeft te leur gesteld. Wie, links, Lorenzo voorstelt, mist de eigenaardige, niet mooie wipneus van den Magnifico, zoo als ons die treft op zijn andere portretten; het profiel, rechts, van Giuliano is recht en zuiver, maar het leuk levendig jongensachtige, zoo als bij voorbeeld de buste van Pollaiuolo ons ‘il bel Julio’ vertoont, is weg gewischt in eene banale schoonheid, die elk ander zoû kunnen voor stellen: zoo dit dan de portretten zijn der jeugdige Medici-broeders, is de karakteristiek der gelaatstrekken weg gedoezeld in de verheerlijking, die Botticelli bedoeld heeft te geven van zijne beschermers, in de òns te leur stellende idealizeering hunner koppen. En het portret van den schilder zelven in den hoek... Zoû het wel zijn portret zijn? Zoû hij er heusch zoo hebben uit gezien? Maar dan heeft hij deze geëmpâteerde omlijn van wangen en opgekrulde bovenlip en geheel zijn, een beetje boudeerend, type gegeven aan tal van andere koppen op zijn schilderij, want het type herhaalt zich telkens, duikt telkens tusschen andere koppen weêr op...
Geïnteresseerd als wij zijn, en te leur gesteld tevens, in deze ‘portretten’, vergeten wij bijna te kijken naar den groep van Moeder en Kind... en zij oefenen beiden ook weinig bekoring uit; zij zijn als opgeofferd aan de bedoelingen van den schilder om hier vooràl te geven een idealizeerende hulde aan zijn beschermers; hulde, die ons, om de weinige realiteit van de figuren, een teleurstelling is en blijft.
| |
| |
***
Slechts eenige jaren heeft de, met zulke schitterende feesten gevierde, Alliantie tusschen al de groote Italiaansche steden geduurd; weldra breekt de oorlog uit tusschen Florence aan de eene en Rome en Napels aan de andere zijde; en het is het oogenblik, dat Lorenzo, op een voor Florence hachelijk moment, dien zoo gewaagden maar fijn diplomatieken zet doet: zonder medeweten van de Signoria - wie hij eerst op reis van zijn voornemen kennis geeft - naar Napels gaan, om òf den vijand aldaar tot den vrede te bewegen, òf zichzelven ten offer te brengen voor de vaderstad. De antieke Romeinsche heldhaftigheid - tevens fijne diplomatie - van Lorenzo wordt in Napels gewaardeerd en bewonderd; met eer en geschenken overladen, komt Lorenzo uit Napels terug in Florence als brenger van den olijvetwijg en Botticelli schildert te zijner verheerlijking die vreemde allegorie, die wij in het Palazzo Pitti aanschouwen: de, met olijvetwijgen omrankte, Pallas, - Lorenzo's zegevierende Wijsheid - die den Kentaur bij een haarvlok geleidt. Eene morbide zwakte ziekt als door de precieuze gratie van deze onwerkelijke jonkvrouw met den hellebaard, haar kleed overzaaid met het symbool van den drie-dubbelen Medici-ring, dien zij aan hun wapen hadden toe gevoegd, haren boezem, haar schoot en hoofd en armen omrankt door den olijvetwijg, zoo als een goudsmid-artiest blaadje bij blaadje bewerken zoû in guirlanden om een allegoriesch beeldje; een grootere decadentie verteert tot in zijn merg dezen vreemden, gemaniereerden Kentaur met den te ziekelijk lijdenden kop in verwarde lokken en baard, met de schrale armen, nerveuze handen, met geheel die armelijke tors, die vreemd groeit uit de forsche paardenborst, maar het geheel is wel ‘Botticelli’: het geheel is wel zijne eigene, week smartelijke originaliteit; niemand schildert zoo als hij dit geschilderd heeft na het te hebben bedacht en bedroomd; de zachte, samen vloeiende, voornaam tonige, gedekte kleuren hebben dit maal niets van schitterend email, zijn integendeel als van een weemoedige doffe distinctie, en men is voor dit werk, als voor
| |
| |
alles van Botticelli, zoo niet verrukt, zoo niet betooverd en mede gesleept... ge-interesseerd: het verrast met zijn coquette, ‘morbidezza’ omdat de andere kunstenaren van zijn tijd juist zoo overstelpen met hun door en door gezonden, krachtigen, volbloedigen levensjubel...
***
Laat ons echter terug gaan naar de Uffizi en in de, aan den schilder gewijde, zaal beschouwen de Madonna del ‘Magnificat’. Het zal ons aangenaam zijn dat te doen want deze Madonna is een werkelijk verrukkelijke schoonheid, voor welke wij niet staan met pijnlijke interesse te zoeken en te critizeeren. Aan dit heerlijke beeld kunnen wij ons vol teedere liefde over geven; in deze goddelijke, sfeerronde schilderij, waarin de kleuren als een hymne zingen van edele, pure vroomheid, is als een zacht bonte regenboog van het paradijs; in dien regenboog van harmonische tinten, in die gamma van geleidelijke op jubelende kleuretonen, rood en geel en groen, met de zachte gloriën van het schallende goud, zit de Madonna, het Kind op den schoot, en schrijft de hymne, die zij heeft uitgejuicht, toen de Engel haar de Boodschap kondigde, die zij ten tweede male gejuicht heeft toen zij ter Vizitatie tot Elizabeth ging:
Magnificat anima mea Dominum!
In deze hymne heeft de verrukte Maagd hare dankbaarheid en blijdschap geuit, dat Zij waardig gekeurd werd den Verlosser in haren schoot zonder vlak te ontvangen en hier schildert Botticelli haar terwijl zij het loflied op schrijft in het boek, dat twee engelen beuren, eene er van tevens op houdende den koker, waar in Maria de veder doopt. Een derde engel buigt zich over die beide eerste; twee anderen beuren een kroon over het even gebogene hoofd van de Maagd.
Ja, ook de Madonna del ‘Magnificat’ is ‘Botticelli’ maar het is hem zóo innig lieflijk en puur volmaakt en zuiver subliem, dat wij
| |
| |
ons gaarne gewonnen geven en bewonderen zonder voorbehoud. O, die fijne, zonderling Engelsche, zuiver ovale gezichtjes dier wieklooze, sekslooze engelekopjes, vertrouwelijk om de Maagd heen, als hare langlokkige page's, in de intimiteit dezer schrijfstonde, in welke zij heeft toe gegeven, de goddelijke Moeder, te boeken op het perkament de juichende, blijde woorden, die hare dankbare ziel haar in gaf: ‘Mijne ziel verheerlijkt den Heere!’ O het wonder lieflijke kopje van de Schrijfster en Dichteres, kopje gesluierd in tulle op tulle, kopje omwonden door zacht gouden lokken en zacht kleurigen, slip gestrengelden doek, met de opgehoudene, ijlfijne kroon, zwevende in de beuring der engelevingers over haar heen; de scheelen, neêr geslagen in nederigheid over den blik op het boek, de mantel omgietende de tengere jonkvrouwlijke schouders, en dat schuchtere gebaar der vingers, die, doopende, houden de pen en weêr schrijven gaan... O en de extaze van het wonderheilige, blanke, blonde Kindje op den schoot der Moedermaagd en Dichteresse, het handje op den gespleten granaatappel en zoo ernstig op ziende in verrukking! Het is alles ‘Botticelli’; het is niet eenvoudig, het is steeds een beetje precieus, maar ziekelijk is het niet meer; het is nog wel een beetje gemaniereerd, maar het is, trots de manier, subliem, want niet alleen, dat de Madonna hier den Heere verheerlijkt... elke lijn, elke tint, de minste schakeering golft hier en juicht en verheerlijkt: er is in dit oogenblik een goddelijk geluk van bovenaardsche zielenstemming; deze ronde, zacht kleurige schilderij cirkelt als een sfeer van verheerlijking, waarin de lijnen, de tinten, de fijnste schakeeringen schijnen te zingen: ik verheerlijk wie den Heere verheerlijkt...
***
Ik geloof waarlijk, dat ik even, aan de Engelsche dames gelijk, ben gaan dwepen met Botticelli. Maar het is dan ook moeilijk niet te dwepen met de Madonna del ‘Magnificat’ en nu ik dit weêr eens gedaan heb, sta ik ook bedachtzamer kritiesch tegen over de ‘Geboorte van Venus’ en de ‘Primavera’... En dit is goed, want deze
| |
| |
twee schilderijen, zij zijn ‘Botticelli’, met alle zijne morbide eigenschappen, wier decadentisme nog in het laatst van onze vorige eeuw zulk een bizondere bekoring en betoovering heeft uitgeoefend op de zielen, gevoelig voor zulk éven verziekelijkt, week maar geniaal lyrisme. Wat is er al niet bedacht en bedroomd en geschreven over deze twee poëtische, half allegorische, half mythologische voorstellingen! Van Ruskin tot Supino en René Schneider toe, heeft een lange lijst van kunstbeschrijvers ieder het zijne gezegd over de ‘Primavera’ en de ‘Geboorte van Venus’; verzen van Poliziano en Lorenzo de' Medici, die in de vaag lieflijke, een beetje klassiek conventioneele termen van dien tijd de Lente bezingen, zijn er bij gehaald om te bewijzen, dat Botticelli eigenlijk deze verzen van zijn beschermer en van zijn dichter-vriend wilde illustreeren; anderen hebben vol gehouden, dat de ‘Primavera’ een gedenk-paneel was, geschilderd ter eere van het huwelijk van Giovanna Tornabuoni, en vol gehouden, dat deze bloementuin voorstelde ‘de welvaart van Toskane’; de drie Gratiën, ‘de persoonlijke bekoringen van Giovanna’; Mercurius, ‘de handelsbloei van het geslacht Tornabuoni’; de groep van de Lente, ‘de herleving van de Mediceïsche heerschappij’!!
Ik beken, dat het mij onmogelijk is de schoonheid van een schilderwerk te genieten, indien ik van te voren eenige dichtbundels moet bestudeeren of mij zóo abstraheeren moet in de allegoriën, die een huwelijk van de Renaissance wellicht hebben omzweefd. Ik wil dus liever u hier herinneren aan dien bongerd van oranje-boomen, vol gouden ooft, in welke een geheel gedrapeerde liefdegodin verschijnt, boven haar zwevende een geblinddoekte, pijl schietende Cupido... Ter eene zijde de Flora, in haar gebloemde tuniek of zij gereed is te verschijnen op een gecostumeerd bal als bloemengodin, en die twee spookachtige figuren van windgod en nymf; hij, livide met zijne blazende wangen; zij, als in een lijkwade omhuld en haar gelaat verbijsterend onduidelijk achter een gewild over haar heen striemenden loovertak. Elk detail van bloem en plooi met fijnen zorg geteekend, de toets licht en teeder en te gelijker tijd ongezond armbloedig; de Flora
| |
| |
langbeenig als een stijve dochter Albions; de nymf schraal als eene, na lang ziekbed, vluchtende verwezene; de blazende Zefyr verwrongen van gelaat en van leden, een larve gelijk; de Venus in het midden bijna een Madonna...
Dan, plotselinge verrassing, ter andere zijde de luchtige, dansende, over den bloemengrond trippende Drie Gratiën: een groep, als een droom of een vizioen; de handen samen gevlochten in een melodie van gebaar, de armen bewogen als of wind woei door een schoof leliën, drie ideaal schoone kopjes uit bloeiende uit een blanken nevel van gaas en waas, als geen schilder nog wind-doorblazene tulle gewaden weder gaf, trilling in iedere plooi, weêrglans op iedere vouw, rythme en muziek van dans in draperieën als weefsels van zonnelicht en van dauw, terwijl ter zijde van dat bekoorlijke vizioen een bevallige, half gedrapeerde jonge god - Mercurius? - de hand, waar in een staf, uit strekt tusschen de oranje-appelen, zonder dat wij goed weten of hij er het ooft wil af slaan of de laatste wolken verdrijven wil, als sommige beschrijvers meenen... En dit alles een vreemd geheel van onduidelijke allegorie, verbijsterend omdat het hier - bij de Gratiën en den jongen god - een droom van fijnheid geeft als nimmer nog werd vast gelegd in kleur, omdat het dàar - bij de Flora, met nymf en windgod - een afstuitende groep vertoont van gewilde, geaffecteerde, onnoodig leelijke en dwaas gebarende wezens, tòch geschilderd met meer dan talent, geschilderd met genialiteit, maar eene genialiteit, die ons tòch doet vragen: waarom?... en ons niet de twijfellooze dronkenschap geeft van de overweldigende Schoonheid...
***
Zuiverder is mij de Geboorte van Venus. Op haar schulp, die schommelend aan drijft over een naïeve zee, wier golven als vischschubben zijn - comme des accents circonflêxes, zegt Schneider - wiegelt de naakte godin en is hare innig lieve figuur zóo modern, dat zij verbaast, schijnt zij geboren uit het zeeschuim niet der mythe, maar onzer eigene eeuw, kronkelt hare, van het
| |
| |
zeewater zilte, goudene haar als met levende slangen om haren hals en voor hare kuischheid, is zij schraal jonkvrouwelijk fijn en droomt de blauwe blik in haar kopje nog onbewust, bijna weemoediglijk voor zich uit... Zij is als een figuurtje van parelmoêr en goud, en waarlijk, heur slangige haar is goud, is werkelijk met goud geschilderd, of de goudsmid nooit stierf in den schilder... Daar nadert eene Flora, wederom deze in gebloemde costuumjapon en wil Venus een wapperenden mantel om hare naaktheid henen slaan en ter andere zijde wordt het evenwicht der compozitie bereikt door de elkander omstrengelende windgoden, blazende de schommelende schulp over de naïeve wateren naar den kreek, waar zij landen zal...
***
Botticelli! Vreemd, morbide genie; ziekelijke bloem van droom en artisticiteit, op schietende in de welige weide der Renaissance; liefde der droomerig morbide zielen, die in de zijne een zachte zuster herkennen; droomende schilder van het nooit op te lossen raadsel der allegorie; goudsmid van de abstractie, die de ijl luchtige nymf het bewerkelijke juweel doet flonkeren in haar, door éen verkronkelden, haarvlecht...: Sandro Botticelli, laatste liefde der rijpere Engelsche toeriste, die voor zijne ‘Primavera’, die ook voor zijne zoo kuisch naakte Venus verzonken zit in extaze, de handen vroom gevouwen, de lippen murmelend in gebed, hem dankende voor haar laatste geluk in haar verdorrende hart!!
|
|