| |
VIII
Donatello
Zijn eigenlijke naam is Donato, en naar zijn vader wordt hij genoemd di Niccolo Betto Bardi. Was zijn vader een wollekaarder, die het samenzweren had in het bloed en om zijne politieke heet-hoofdigheid wel eens verbannen, ja zelfs tot het schavot verwezen werd - hij werd begenadigd op het uiterste oogenblik - zijn zoon hield zich verre van alles wat staatkunde was. Donato, Donatello genoemd, leefde in den droom van zijn kunstenaarsziel. Buiten dien droom was er niets voor hem in het leven. In dien
| |
| |
droom zag hij het overvol wemelen. In het overvolle, breede vizioen zag hij grijze Apostelen, Bijbelsche helden, Maagden en Engelen, dansende kinderen, Testamentische volksmenigten... En wat hij zag in dien droom, beeldde hij uit in marmer en brons. Zijn werk is een schepping, in welke de tallooze figuren zich verdringen. Hij zelve blijft de eenvoudige, naïve artieste-ziel, die zijn werk het hoogste stelt, maar toch niet ongevoelig blijft voor andere dan artistieke levensemoties, voor vriendschap bij voorbeeld.
Tal zijn de anekdoten, die die eerlijke en trouwe vriendschaps-cultus illustreeren. Tal zijn ook de àndere anekdoten uit het leven van Donatello. Geen leven van welken kunstenaar uit die jaren (einde 14de, begin 15de eeuw) is zoo vol van vooral beminnelijke anekdoten. Uit die anekdoten leeren wij Donatello kennen als eenvoudig, stroef, sterk, oprecht, en onvervalscht kunstenaar in wat hij voelt, zegt en doet. Zijn eerlijke, teedere, gevoelvolle ziel in zijn wat ruwe, pezige werkmanslichaam is de beminnelijkheid in de oprechtheid en zoo is geheel zijn werk, beminnelijk en oprecht, gevoelvol, teeder en eerlijk.
Hij is de onvermoeide zoeker. Zoo als hij eenmaal, jongman, met zijn vriend Brunelleschi, in Rome heeft gezocht naar brokken antiek beeldhouwwerk, die zij beiden uit graafden onder den eeuwouden aardlaag, bedekkende tot zelfs der tempelen kornis en geveldriehoek, zoo zoekt hij ook steeds, als hij arbeidt, als ware het, de Volmaaktheid, de verborgene Schoonheid. Al ziet hij het vizioen duidelijk voor zich, het wisselt van vormen en van gestalten: meent hij eindelijk het na te houwen in marmer, het na te gieten in brons... het ontvlucht hem telkens weêr en hij zoekt weêr en zoekt weêr tot hij eindelijk de ware schoonheid van het ijle vizioen gevangen houdt in de duurzame materie. Naar zijn jongen David heeft hij gezocht en twee malen vond hij hem ànders, en beide malen, maar de laatste male vooral, vond hij dien David wonderschoon; naar zijn Judith heeft hij gezocht... en hij vond haar nièt: het ijle vizioen van de Bijbelsche heldin werd, toen hij het verwerkelijkte in brons, een zwaar pak van groteske
| |
| |
plooien; naar zijn Koning David heeft hij gezocht, toen hij den herdersheld had gevonden en hij vond hem niet anders, den grijzen, vorstelijken Harpspeler, dan als een kale, bijna idioot uit holle oogen kijkende, lomp gedrapeerde figuur... Maar meestal, bijna immer vònd hij en bijna immer slaagde hij de wàre schoonheid van het wisselende vizioen bij de wieken te vatten en de eenmaal gevangene illuzie na te bootsen in brons en marmer.
***
In Florence zien wij Donatello als in geen andere Italiaansche stad. Hier heeft hij gewoond, hier heeft hij gearbeid, hier is zijn arbeid begunstigd geworden door Cosimo, Vader des Vaderlands en door Piero, Cosimo's zoon. Trots de vorstelijke gunst, bleef de kunstenaar arm: hij telde niet de schatten der aarde, zoo zij niet waren de schatten der schoonheid. Wat hij verdiende, hing hij op in een ouden hoed, in zijn werkplaats en het was allen vrienden en leerlingen vergund uit dien hoed te putten. Toen Piero den reeds ouden kunstenaar een boerderij vereerde, opdat hij zonder zorg zoû kunnen vergrijzen, gaf hij zijn vorstelijken weldoener de boerderij terug, omdat ze hem te veel zorg en omslag baarde. Hij kon zijn pachter niet drillen, maar wél kon hij uit marmer en brons te voorschijn tooveren een eindelooze menigte van gestalten van schoonheid. Wat een pijnlijke last te kijken naar wijngaard, korenveld, ezel en koe, en wat een veel gemakkelijker vreugde ernstige Apostelen, moedige Helden, lieflijke Maagden en Engelen, dansende kinderen te scheppen! Want deze schepping was de aangewezene arbeid voor zijn genie en die arbeid loonde de moeite van den beeldhouwer, die zocht en vond...: de gestalten rezen te voorschijn en léefden... maar de koe ging dood en het koren bleef schraal en de wijndruiven rijpten nooit.
Het is de liefde, die den arbeid gedijen laat. Donatello beminde het nièt te heereboeren, maar hij beminde hartstochtelijk de schoonheid te scheppen... Zie hier, in Santa Croce, eene zijner scheppingen... Die Annonciatie in harden-steen, in pietra di Macigno, op het altaar der kapelle der Cavalcanti... Het is een beko- | |
| |
ring van Donatello, dat men hem niet altijd herkent. Deze onvermoeide Zoeker heeft zich nooit in zekere formules gekneveld; los van banden, ook van eigenen boei, zoekt hij en zoekt hij voort... Vóor hem hebben reeds tal van schilders en beeldhouwers het lieflijke oogenblik der Annonciatie weêr gegeven. Wat hij geeft, is zijn eigenste eigendom: dat wat hij, zoekende, gevònden heeft: een weêrglans van de steeds vluchtende, wijkende, wiekende schoonheid... Niemand heeft ooit een Annonciatie gegeven zoo als Donatello deze geeft... De opgerezene Maagd, in haar aarzelenden schrik voor den knielenden Engel. De bijna onbewuste psychologische weêrgave, dadelijk, van het gegeven. De Engel, de wieken nog hoog gebreid, die, blijde aankondigend, knielt en de Maagd, wie de schrik van die glanzende verrassing huivert in de plooien van mantel en kleed, huivert in haar aarzelend bijna wèg willen vluchten, zich schuchter bijna drukken in den hoek bij haar hoogen zetel aan. Die zetel is sierlijk en met liefde gebeeldhouwd tegen de paneelen van den achterwand. Die paneelen zijn met liefde versierd, met teedere meanders en arabesken. Pilasters, waarvan de kapiteelen maskers zijn, dragen den architraaf. Boven den architraaf rondt zich de gratievolle volute, die het geheel bekroont, twee kleine geniën ter weêrszijde. In dezen harden, grauwen steen is het minste détail gestreeld met teederheid. En deze Annonciatie, zij is misschien (nu de beroemde fresco's van Giotto in deze kerk onherstelbaar bedorven zijn door een onoordeelkundige, grove restauratie, en wèlk een restauratie!) de grootste schoonheid van Santa Croce, zoo eene, waarbij vriend Baedeker een dubbel sterretje plaatst. Ik geloof niet, dat hij dit gedaan heeft bij Donatello's grauwsteenen Annonciatie; ik ben zoo vermetel het te doen in zijne plaats.
***
Heugt gij u de twee prachtige bronzen preêkstoelen in San Lorenzo, die huiskerk der eerste Medici? De zeer bewogene volksmenigte in hoog-reliëf van Kruisgang en Afname van het Kruis? De hartstochtelijke gebaren van de Apostelen en Maria Magdalena;
| |
| |
dat felle realisme van de heftig bewogen figuren? Paneelen van zoo dramatische tragiek als niemand nog had kunnen op tooveren in de groene en bruine glanzen van het zich belevende brons. Herinnert gij u die tegenstelling: de dartele engelendans van de marmeren cantoria of orgeltribune in het Muzeum van den Dom? De luchtige, vluchtige sierlijkheid, zwier van vlinders en dronkene vroolijkheid van speelsche knaapjes, wie de wiekjes wiesen aan de schouders? Achter een kolonnadetje van mozaïekzuiltjes dartelen zij en spelen zij en vliegen en fladderen elkander na en het zijn lachende kopjes en mollige beentjes en armpjes, alles gemengd door elkaâr als een kluwen van gratie en men ziet ze lachen en spelen en elkander achter volgen en op het zijdevak zijn er twee, die toeteren in elkanders lange bazuinen en dan zijn er anderen, die fladderen weg om zoo veel galmend laweide!! Marmeren fries van zoo levensdolle paradijsblijdschap der hemelkinderen, maar in wèrkelijke schoonheid gegeven naar de blijdschap der dartelende kinderen in weide en op straat. Herinnert gij u die vreemde, getourmenteerde Profeten van den Campanile? Zij zijn zoo goed, als de tragische volksmenigten en de dartelende hemelkindertjes, van Donatello, deze marmeren, bizarre figuren. Hij zocht het hevige drama, en de lieflijke paradijspastorale, hij zocht de geheimzinnige klachteziel des voorspellenden Jeremias; hij zocht - en hoe bizar vond hij haar! - de wondere klankeziel van den ouden Koning David! Hij vond beiden als zwaar en vormeloos gedrapeerde, bijna ontstèltenis wekkende nachtmerrie-verschijningen; vooral vond hij zoo den ouden David, kaal van ronde bol en daarom genaamd lo Zuccone (pompoen, kaalkop), spectraal als een larve, idioot van blik, in een mantel als een deken zoo zwaar en zoo effen, van, hoe vormeloos ook, tòch magistralen plooi! Hoe hij zocht, hoe hij zocht, Donatello! Hoe hij geobsedeerd moest zijn in zijn verbeelding door die terug stootende, idiote larve-schim: ouden Koning David! En dat, nadat hij reeds twee malen den jeugdigen David gezocht had! En gevonden en hoe gevonden! Wij zien die beide vondsten, hier, in de Donatello-zaal van het Bargello, de marmeren knaap David en de bronzen
| |
| |
knaap David. De marmeren, met het gelaat van een Griekschen, neen, van een Florentijnschen efebe, de lokken met een lint gebonden. Wat een vreemde zwier in den, met de beide slippen om zijn hals vast geknoopten, mantel, dien de knaap op trekt over den heup, waar de hand rust, terwijl zijn voet rust op het af geslagene Goliaths-hoofd. Lang niet eenvoudig, deze knaap David. Een beetje pervers zelfs, en zoo vreemd elegant gedost. Dat was omdat Donatello zocht, zocht, zocht. Hij zocht ook zijn bronzenen David en hoé vond hij dien! Als de aanbiddelijke Volmaaktheid! In het eeuwoude brons staat de eeuwig jeugdige Jeugd daar voor ons, kalm, zeker, en lieflijk. Ja, dit is de gevondene pastorale held van het Bijbelverhaal. Hij is geheel naakt, van die heerlijk teedere knapenaaktheid, die de glorie is der manlijke jeugd, maar een omkransde herdershoed bedekt zijn golvende lokken en gecize-leerde beenstukken omsluiten zijn ranke kuiten. In die dartele wapenrusting van herdershelm en krijgsmancothurn blijft hij verder naakt en ernstig. Het groote, gebroken zwaard van Goliath is omvat door zijn jongenshand. Zijn voet is geplant op het rijk gehelmde hoofd van den reus en hij rijst omhoog uit een liggenden lauwerkrans, symbool zijner zege. De andere hand omklemt nog zijn laatsten sling ersteen en steunt achteloos op den heup. Hij droomt neêr met den blik over het reuzenhoofd.
Hij is wel de volmaakte Schoonheid. Ik heb het Bijbelverhaal nooit zoo mooi gevonden als sedert ik het gezien heb, geïllustreerd door Donatello's bronzen herder-efebe. De overwinning trots de kinderjeugd. De ernst trots het jongelingschap. De zegevierende behendigheid trots de knapeteederheid. De bezielde kracht in de droomerige weekheid. Ziel en geest, die verslaan het ruwe geweld. David, de mensch; Goliath, de oermacht van de natuur...
En wat zijn die vormen tusschen dat aardige hoedje en die aardige beenstukken innig schoon van week bevallige en toch zekere lijnen. Hoe vloeien weg die schrale schouders, die fijne armen; hoe welft zich die teedere onderrug; hoe heuvelt zich week die buik; hoe zwelt maar even de dij; hoe rankt zich de
| |
| |
knapekuit! De bijna onmerkbare glimlach spot om den kindermond, en de droom bedenkt in het neêr blikkende oog...
***
Hier ter zijde de Dansende Eros, ook in brons. Wie, die hem gezien heeft, heeft hem niet lief, het dwaze, dartele ventje, wien het broekje, onbeschaamd ontdekkende wat een broekje juist bedekt houdt, vast geknoopt aan zijn gordel, tòch af zakt de mollige beentjes langs, terwijl de gevleugelde voetjes een kronkelende slang vertrappen. De armpjes geheven, schatert hij zijn blijdschap uit. Let eens op dat kopje van achteren; die aardige, kruivende, van voren met een kuif opgebondene krullen, die hangen daar tusschen de schouderwieken, vast donzende tot ter zij van den rug. De handjes geheven, schijnen de vingertjes te knippen. Alles is luchtige pret aan het malle, mooie kereltje, dat wel schijnt weg geloopen uit den optocht van Dionyzos.
***
Wilt ge een anderen toon van de jeugdige ziel? Niet den droomenden spot van den zegevierenden herdersknaap; niet de gedachtelooze, dwaasvolle vreugde van het, een reptiel verpletterend, Erootje, maar de mystieke, magere kinderheiligheid van het jonge Johannesje? Hier is zijn profiel, zoo als hij gaat, kruisstaf ten schouder, de woestijn in. Peinzend vroom, vroegoud kinderkopje, dat de aureool reeds omcirkelt. Biddende oogjes, prevelend mondje, schrale halsje, dat rekt uit het boete-tuniekje van schapevel, ruig om het kleine Doopertje heen... Donatello zong den toon van de ziel stéeds anders, maar die ziel was de jeugdige der herders, godjes en heilige kindertjes -, de mannelijke van den heldenziel, die in den San Giorgio zoo vol in majeur uit klatert tot een hymne van moed, spiedend de drakedooder in de verte, de handen geleund aan het groote schild -, de vrouwelijke van Santa Cecilia, dat zachte maagdegelaat van louter muziek. Allen leeftijd, iedere sekse, elke ziel zong Donatello telkens weêr anders uit. En niet alleen zingt hij de belden, de heiligen, den Heiland.
| |
| |
Ook zingt hij den mensch. Den mensch, dien hij ziet in het leven naast zich. De gekleurde kop van Niccolò da Uzzano - die weêrstrever van de eerste Medici, en aanhanger van de partij der edelen. Wat staat hij daar levend voor u, levend nog na eeuwen! Het magere, geschoren, energieke, sluwe gelaat met de oogen vol tintelend verstand, en de haviksneus en de dunne, onvertrouwbare lippen: de kop van een gevaarlijk man, voor wien de Medici wel òp mogen passen. Is de San Lorenzo in de Sacristie der kerk van dien naam... eigenlijk ook niet een portret? Gelijkt die San Lorenzo niet een beetje op... den vermoorden Giuliano de' Medici - broeder van den Magnifico - dien Donatello toch wel gezien heeft als knaap?? San Lorenzo... waarom is die aardige jongenskop: San Lorenzo?? Ik weet het niet, maar deze San Lorenzo lijkt zeer op den jongen Giuliano, zoo als wij hem op zijn portretten, in zijne busten kennen leeren: het hoofd een beetje naar achteren gericht en dan spotachtig lachende... Zoo een leuk, lief jongensbakkes is ook deze San Lorenzo...
***
En hij zoekt, hij zoekt, Donatello... Hij zoekt steeds voort en voort... Wie zal het hem euvel nemen, dat hij een heel enkelen keer... niet heeft gevonden? Wie zal het wraken... dat wij zijne Judith - eenmaal gesteld vóor het Palazzo Vecchio, thans in de Loggia dei Lanzi - ‘niet gevonden’ vinden? Wie zal het wraken, dat wij de Judith onmogelijk een sculpturale schoonheid in brons kunnen prijzen? Hoe de beeldhouwer ook heeft ‘gezocht’ naar deze bizarre figuur in verwarde draperieën - te vele voor de verleidster, die aan Holofernes zich gaf in zijn tent - hoe hij ook heeft gecompliceerd zijne compozitie, tot de lijnen wringen en warrelen en dwarrelen over en door elkaâr... de Judith blijft een mislukking. Het gebaar der Bijbelsche heldin, die het zwaard heft om den vijand haars volks het hoofd af te houwen, is dat van een lompen beul en blijft zonder bezieling. Haar blik is koud en zonder blijdschap. Holofernes zelve... waarom is hij zoo schraal van leden, zoo dun van beenen, zoo onbekoorlijk van lijn in de
| |
| |
bezwijming van zijn roes neêr gedompeld? Wij voelen noch voor hem, noch voor haar; wij verwonderen ons, dat deze Judith is van den schepper van den David, den San Giorgio, van zoo tallooze andere schoonheden...
En bedenken misschien daarna, dat juist die oprechte mislukking der Judith bewijst de, steeds onvermoeid speurende, zoeking van het genie naar het wiekende en wijkende vizioen van de Schoonheid...
Dat Donatello bijna immer bij de vleugelen gevangen heeft en in marmer, in brons ons heeft na gehouwen, gegoten.
|
|