Uit blanke steden onder blauwe lucht
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
PisaDe vroeger zoo machtige, thans zoo stil rustige Toskaansche provincie-stad ligt wit en klaar en open aan de Arno; ik heb haar zelden in aandoenlijke lichtstemming mogen aanschouwen: er is een zekere atmosfeerloosheid om Pisa; hare tinnen en torens tinten zich niet met de poëzie, die Florence, die Siena weven om de hare; er blijft steeds iets ruls om de silhouet van dit stadje, iets koud onverschilligs van belichting, iets naakts en kaals en kleurloos; zelfs in moderner Florence, vooral in somberder Siena is veel meer gevoelige, mediaevale schaduw blijven hangen tusschen de donkere paleizen en nauwe straten. En deze zelfde koele, kleurlooze atmosfeer hangt ook om de grazige vlakte, waar op rijzen, dicht bij elkaâr - toch zulk een bizonder artistiek geheel - de Dom, het Battistero, de Campanile... Waar ligt het aan, dat nooit zich het webbe van weemoed, het weefsel van het Verleden weeft over deze drie marmerprachten, dat nooit de zonneglanzen hier tooverschijn spinnen, dat nooit de schaduwen hier schemerdroom wazen, dat steeds, in welk seizoen en in welke ure ook, deze toch zoo bizondere schoonheden blijven onaangedaan zoo als zij onaandoend blijven...? Ik weet het niet: ik heb wel eens gedacht, dat groote cypressen, dat groote ilexen hier met vele zwarte fluweelige sluiers dien droom zouden doen schemerwazen, dien schijn zouden doen dóor spinnen met draden van zonneglans... en toch... ik geloof nu, dat zelfs dit zwaar geboomte niets veranderen zoû aan de onaandoenlijkheid, de koudheid, de kille rulheid, die het onvermijdelijk noodlot schijnen te zijn van Pisa's marmeren prachten. | |
[pagina 161]
| |
Zij zijn toch wèl bizonder. De Dom, met zijne facade van vier bijna Arabiesche kolonnaden, waarvan, op elkaâr verheven, zich de zijlijnen versmallen, verschuinen, om te eindigen in de hoogste gevelpunt, is iets bijzonders van overdachte sierlijkheid en eene openbaring van wat misschien niet anders genoemd kan worden dan: de Toskaansche stijl. Dit is niet Gothiesch, niet Romaansch, niet Sarrazeensch: dit is Toskaansch. Het is een aparte, zuivere, bevallige, zelfs speelsche stijl: er is iets behaagziek origineels in en tevens iets kouds en emotieloos. Het is heel mooi en het zegt mij niets. Ik kijk er heen en bewonder, zonder dat er iets sneller klopt in mijn hart. Sommige regelmatige vrouwelijke schoonheden met blank camelia-teint en donkere oogen wekken die zelfde emotielooze bewondering op als deze zeer harmonieuze, zuiverlijnige en ziellooze facade van Pisa's Dom. *** Het Battistero is als een ronde marmeren Domkoepel met sierlijke, omgaande Gothiesche spitsbogen-ornamentiek, waarvan de punten een breeden marmeren kant doen op staan, een marmeren guipure uit teekenen, fraai en emotieloos. Terwijl ter zijde van den Dom, in stijl harmoniesch met Dom en Doopkerk, de Campanile zich hellend verheft met zijn zeven, acht sierlijke omgangen van kolonnaden, bijna identiek aan die van den Dom. Daar staan zij, de drie gebouwen, drie marmerprachten, wier eerste steenen dateeren van de elfde eeuw. Nu wij ze om loopen, treffen ons de sierlijkste details: de zeer bewerkte zuilen, de prachtige bronzen deuren, vooral de oudste uit de twaalfde eeuw: naïef bronzen prentenboek van de H. Schrift... *** Wat mankeert er aan dit wonderrijke geheel van marmeren zuilen, arkaden, bogen, van marmeren guipure en kant? Waarom worden wij zoo weinig aangedaan, waarom blijven wij onverschillig en koud? Is het om die verlatene vlakte, op welke rijst deze architectuur? Om de omgevende, onverschillige huizen, die geen | |
[pagina 162]
| |
schaduwen neêr slaan op deze verblinding? Is het om die vreemde, scheeve helling van die bewerkelijke kolonnadentoren, helling, die de bouwmeesters zeker in den aanvang niet hebben gewild; helling, die noodlottig gebeurde om verzakking der fondamenten ter eene zijde, zoo dat de bouwmeesters halverwege genoodzaakt waren voort te bouwen en, hooger, rekening te houden dat hun toren helde... Ik weet het niet, ik vind geen oplossing, maar zoo als ik het heden voel, zoo voelde ik het den eersten keer, dat ik Pisa zag; deze schoonheden roeren niets in mijn innigste... *** Zoo is het ook een beetje als wij binnen treden. Het inwendige van den Dom met zijne vele antieke zuilen, door de Pisanen hier en daar in hun talrijke oorlogen veroverd, over welke zuilen zich de vierkante, vergulde caissons van de zoldering strekken, is ruim en koud en emotieloos, zonder val van licht en dommeling van schemer. Daar hangt de sierlijke bronzen luchter, waarvan de slingering Galileo zijne theorie der slingerbeweging deed vast stellen, maar daar ik nooit iets van natuurkunde heb begrepen, zal ik mij wel wachten u hier meer van mede te deelen. In het Battistero zien wij den mooien marmeren preêkstoel van Niccolò Pisano, maar ik vind dien van Siena's Dom, door den zelfden Pisaanschen beeldhouwer, veel, veel mooier... *** Nu, zult ge wel zeggen, als ge zoo weinig in Pisa in uw gewone kunstverrukking komt... waarom er dan weder heen te gaan en waarom er ons mede te voeren?? Ik zal het u zeggen, lezer. Ik ben dit maal alleen naar Pisa gegaan om... éene enkele tombe te zien, een niet eens heel mooie tombe, een marmeren tombe uit de veertiende eeuw, ten toon gesteld in het Campo Santo, dat achter den Dom zich uitstrekt. Die marmeren tombe, gebeeldhouwd door Giovanni Pisano, den broeder van Niccolò, bevat het overblijfsel van een Duitschen keizer, tevens Roomsch keizer en koning van Italië: deze marmeren tombe bevat het sterfelijk over- | |
[pagina 163]
| |
schot van den ongelukkigen Hendrik vii. En nu zult ge wel zeggen: wat beteekent die bedevaart naar de tombe van Hendrik vii, maar, ziet ge, ik heb nu eenmaal van die vreemde historische bevliegingen en dweperijen en Hendrik vii is mij altijd - sedert ik Potgieters mooie verzen over hem las in ‘Florence’ - een figuur geweest, die mij ‘aan deed’... Op dit oogenblik heb ik, helaas, ‘Florence’ niet mede in mijn kleine reisbibliotheek en durf ik u geene verzen er uit aan halen, maar ik herinner er mij toch uit, dat de arme keizer, in Italië al zijn hooge idealen verliezende, al zijne illuzie's om Guelfen en Gibelijnen te verzoenen, sterft aan de ‘booze luchten’ in een somber klooster van Buonconvento bij Siena en zijn weenende volgelingen verzoekt aan zijn vrouw zijn allerlaatsten groet over te brengen... *** Arme keizer Hendrik vii! Arme Hendrik van Luxemburg! Arme hertog van de Ardennen, die rustig zijn kleine rijk regeerde en door zijne wouden den ever jaagde, en zoo gelukkig was met zijne hertogin, dat hij haar nimmer ontrouw werd; zelfs niet na haren dood! Arme vorst van het kleine Luxemburg, kleine vorst met de groote ziel! Toen de keurvorsten hèm - na intrigues van Paus Clemens v, in Avignon, tegen des Franschen konings, Filips des Schoonen, broeder, die eveneens de keizerlijke kroon begeerde - Duitsch keizer hadden gekozen, talmde hij niet naar Italië te gaan om er zijne rechten te doen gelden, maar ook om er verzoening te brengen en vrede! De Paus had beloofd over twee jaren hem in den St. Pieter de gouden kroon om de slapen te drukken. Arme Hendrik vii, met het naïve, edele hart: hij meende, dat hij zich slechts te vertoonen zoû hebben tusschen Guelfen en Gibelijnen om beiden te verzoenen: de Pauslijken en de Keizerlijken. Wat wist hij van der steden veten onderling, wat van al de slinksche intrigue's, die in dien gecompliceerden tijd in dat gecompliceerde land van elkaâr vijandige republieksteden duizenderlei verschillende belangen omsloten! Hij wenschte niet anders dan het goede, de verzoening, de vrede, het geluk van | |
[pagina 164]
| |
Duitschland en van Italië, vereenigd onder zijn wereldlijken schepter: hij, de vrome dienaar van Clemens v! Geen Guelfen meer, geen Gibelijnen; niet anders dan blijde, gelukkige broeders! Dante zelve, eerst Guelf, huldigde hem toen hij zoû komen, met zijn werk De Monarchia, het ge-exalteerde program voor den vredekeizer... Helaas, hem, wien de gouden kroon in Rome beloofd was, vond zelfs geen ijzeren kroon te Milaan! Toen hij te Monza zich kronen wilde met den beroemden hoofdband der Longobarden, was het kostbare, symbolieke juweel... zoek! Het was vermoedelijk verstopt... Toen hij meende Brescia binnen te gaan triomfantelijk, sloot de stad hem hare poorten en moest hij haar belegeren... Hij was nauwlijks met duizend Duitsche ridders gekomen, zoo zeker was hij van zijn goede ontvangst... Alle andere steden van Lombardije sloten hare poorten... Florence sloot hare poorten... De arme keizer dwaalde tusschen die vijandigheid als een ziel in nood en éen voor éen verloor hij zijn edele illuzie's, stortten neêr zijne idealen... Zijne keizerin, die hij zoo zeer beminde, verloor hij te Genua en Potgieter, in de mooie terzinen van ‘Florence’, laat zich te veel mede sleepen door zijn gevoel om den keizer op zijn doodsbed dien laatsten groet te doen zenden... Dat Potgieters schim er niet treurig om zij: geen enkele historiesch-litterarische schrijver heeft zich nièt wel eens zoo doen mede sleepen...! Leer, o lezer, van die schrijvers nièt de Geschiedenis, maar wel de emotie om de Geschiedenis en vertrouw in hunne dichtingen meer het gevoel dan het feit! *** Hendrik vii dan, eindelijk in Rome komende, vond er niet Paus Clemens v, die uit angst om beroeringen stil te Avignon was gebleven en in San Giovanni in Laterano liet de keizer, moê, ziek, gedesilluzioneerd, zich haastig kronen door twee kardinalen. Maar het was niet de plechtige sanctie, die de kroning door den Paus in Sint Pieter geweest zoû zijn...Toen volgde het beleg van Florence, dat meer dan allen Guelf gebleven, in den verzoenenden keizer, den Gibelijn slechts zag... En de edele, hoog voelende | |
[pagina 165]
| |
keizer, steeds zieker en steeds meer ontmoedigd, wordt door de overstrooming der Arno gedwongen zijn kamp te verplaatsen, zijn beleg op te breken... Er is die epizode in zijne smartelijke geschiedenis, dat zijne troepen nemen een kasteel van de Bardifamilie, waar tal van edelvrouwen uit den omtrek gevlucht waren met hare kinderen, dienaren, met hare kostbaarheden... Hendriks raadslieden willen, dat de keizer deze edelvrouwen als gijzelaarsters gevangen houdt om overwicht te hebben op die van Florence; de keizer doet echter de vrouwen zonder eenig beletsel het kasteel verlaten en haar geleiden waarheen zij willen. Zijn ziel is vol weemoed, smart. Hij heeft alles verloren, de Duitsche Roomsch-keizer en koning van Italië: zijn vrouw, zijn illuzie, zijn idealen... Hier is hij in Buonconvento, in het midden van een brandenden zomer; zijn Duitsche ridders, de een na den ander, vluchten het koelere seizoen te gemoet van hun eigen land en ten slotte bezwijkt de wereldheerscher in een sombere cel van een somber klooster... Er behoefde niet de legende te ontstaan, dat een Dominikaan hem een vergiftigden ouwel toe diende: Hendrik vii is gestorven aan verdriet, smart, desilluzie en ziekte... *** Hier zien wij zijne tombe, in het Campo Santo van Pisa. Hier ligt zijne beeltenis, omhuld in den marmeren keizersmantel, waarop, ironie! de Guelfsche leeuwen en de Gibelijnsche adelaren zich verzoenen in het weefsel van het brokaat... Hunne eenige verzoening geschiedde op Hendriks marmeren doodeswâ... Hier ligt hij, met het hoofd pijnlijk ter zijde op het kussen, als nog, in dit marmer, vertrokken van smart, als nòg de trekken in ziekte gegroefd. Zijne handen zijn over de borst gekruisd, in vrome rezignatie... *** Ik herhaal u, ik heb van die vreemde, historiesche bevliegingen en dweperijen... Deze simpele, zelfs niet eens bizonder schoone tombe, met de elf stijve Apostelen, de twee leelijke bewaaren- | |
[pagina 166]
| |
gelen, het pompeuze, Latijnsche opschrift, deze marmeren sarkofaag met de beeltenis van den uitgestreden Hendrik van Luxemburg... zij is het eenige, wat mij in Pisa ‘aan doet’, wat iets in mijn innigste roert, wat eene emotie in mij doet trillen... wat mij doet denken aan Potgieters verzen, die ik aarzel u uit mijn hoofd te herhalen, maar die ik toch hoor suizelen door mijn geest als met den windezucht van de Maremmen, die melancholische windezucht, die kil blies aan Hendriks beparelde slapen en hem ziek tot stervens toe neêr wierp op zijn doodsbedde in een sombere cel van het sombere klooster van Buonconvento... *** Maar ik kan niet van u, o lezer, vergen, dat gij mij in alle mijne dweperijen en bevliegingen volgt, en daarom geloof ik, dat ik u bijna mijn verontschuldiging maken moet over deze weemoedige evokatie van een Middeneeuwsche keizerfiguur, die u misschien te ver en te vaag voor komt om veel voor haar te gevoelen... In alle gevalle meen ik goed te doen u, na u gewezen te hebben op het éenige wat mij aan doet in Pisa, te wijzen op wat ik het allerschoonste in Pisa vind. Dit allerschoonste is eene van de fresco's, die hier op de muren van het Campo Santo, in deze galerij achter sierlijke Gothische opene bogen, zacht wazen met den weemoed harer half vergane, dikwijls kinderlijk gedane schilderingen. Dit allerschoonste is een der fresco's, toe geschreven aan Andrea Orcagna, en voorstellende dien huivering wekkenden Trionfo della Morte: vooreerst de kavalkade van prinsen en edelen en geestelijken en vrouwen, die op hunnen weg eensklaps komen langs drie opene doodkisten, in welke de lijken van drie onbegraven koningen zijn ten toon gesteld... Deze vreeslijke voorstelling is nog niet het ‘allerschoonste’, maar zij ontroert toch zeer, niet zoo zeer door artistieke kwaliteiten, als door de naïef weêr gegeven, wijsgeerige aanschouwelijkheid, dat de Dood triomfeert over allen, zelfs over de allermachtigsten, wier rottende overblijfselen, de kroon om den doodskop, Zij, de vreeslijke Triomfeerster, hier ironiesch gesteld heeft in hunne opene sarko- | |
[pagina 167]
| |
fagen op den weg van àndere machten; van de machten van Staat, Kerk en Schoonheid... *** Maar het allerschoonste van deze fresco's - die misschien niet van Orcagna zijn - en het allerschoonste van Pisa is die weelderige oranje-tuin, waar op lange rustbank neêr zitten, in mondaine welbehagelijkheid, de Grooten der Aarde, terwijl de Dood reeds zweeft tusschen het goudene ooft der boomen in de gestalte van twee geniën, die de levensfakkelen blusschen gaan... O, die prachtige, wereldsch hoffelijke, kalm voorname Grooten: die sierlijke ridders met hunne gekapte valken op de vuist; die edelvrouw met haar schoothondje, die minzaam pratende anderen, modieus gekapte vrouwen, die verlokkende speelster op het psaltherion, die rijk gemantelde vedelaar, zij geven allen te zamen weêr de hoofsche conversatie, het muzikale genot, de verfijningen van tooi en sieraad, de genoegens van hun rang en stand in zulk een beate zelfgenoegzaamheid van schijnbare ondeerbaarheid en onaantastbaarheid, dat men hen allen zoû willen waarschuwen: - Past op, gij allen, o hoofsche Grooten, o voorname prinsen en edelvrouwen; gij met uwe voorname distinctie van gesprek, gezang, gespeel; gij, die uw hondje streelt en uw valk bemint... het is àlles, àlles tijdelijk: zie boven uwe hoofden: door de oranje vruchten van uw levensboomgaard zweven reeds de doodsgeniën boven uw gedachteloos genieten en maken zij zich reeds bereid... uwe levensfakkelen te blusschen! Want de Dood zegeviert over allen, de Dood zegeviert vooral over de Grooten en Gelukkigen der Aarde... En de Mizerabelen - als op die fresco's ginds! - de Armoedigen en de Misdeelden - zij smeeken te vergeefs om den Dood, die triomfeeren wil wreed en wanneer Zij het verkiest!! |
|