Uit blanke steden onder blauwe lucht
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdIIIPalazzo VecchioGa naar voetnoot1 De groote Italiaansche Tentoonstelling, die dit jaar in Rome misschien niet geheel en al voldoening gaf aan den bezoeker, heeft in Florence eene afdeeling in het leven geroepen, die zeker verrassend is van complete schoonheid en wel genoemd mag worden het mooiste gedeelte der Groote Expozitie van Turijn tot Rome toe: ik meen de Mostra del Ritratto: de Tentoonstelling van het Portret, in het Palazzo Vecchio. Vooreerst is het reeds een ongekend genoegen eindelijk eens het Palazzo Vecchio te mogen door loopen in zijn geheel. Waren vroeger slechts enkele zalen zichtbaar, thans kunnen wij ons ongehinderd rekenschap geven van het inwendige van dezen slotburcht, die vroeger eigenlijk alleen uiterlijk was te bewonderen. Het Palazzo Vecchio, uiterlijk, is zeer zeker van een gratievolle kracht, die zeer Toskaansch is en zeer Italiaansch. Dat vierkante kasteel, waar op zich de bevallige toren verheft met haar verrassend uitgebouwden diadeem van Guelfische tinnen, uit welke de Leeuw van Florence naar boven klimt, is in de silhouet van de stad naast Dom en Campanile de teekenende lijn, de karakteristieke | |
[pagina 103]
| |
eigenaardigheid. Of men het ziet van Fiesole, van Bellosguardo, van de Piazzale af, het rijst daar immer gratieus en toch krachtig, sterk als een fort en bevallig als een bloem, en vooràl treft het mij om die twee kwaliteiten, wanneer men van de Arno tusschen de arkaden der Uffizi het te gemoet loopt en het rijst daar rechts van u óp, als een sierlijke coulisse, als een decoratie uit een ridderspel: de forsche muur en de teedere toren, die uit bloeit met haar kelk van kanteelen in het diepe blauw van de lucht. Hoe harmoniesch bont kleurig doen de wapens aan der Toskaansche steden, aan gebracht in het uit springende bolwerk van de kornis! Hoe heerlijk lief is de binnenhof, met hare Renaissance-zuilen, zoo fijn overladen van ornamentiek - engeltjes en festoenen - terwijl het bekoorlijke fonteintje van Andrea Verrocchio - het Engeltje met den Dolfijn - zijne teedere waterstralen zachtkens klateren laat: bevallig waterwerkje in miniatuur van marmer, porfier en brons. De harmonie, de gratie, de bevalligheid van dezen binnenhof weven zich onder zijne arkaden tot echt Florentijnsche schoonheid samen... Wij gaan nu de trappen op en ter eere van de Portrettentoonstelling zijn alle zalen toegankelijk... O de prachtige ruimten der groote zalen, de intime kleuren der kleinere zalen van dit Oude Paleis der Medici, dit paleis, dat met de Uffizi en met het Palazzo Pitti - aan den ànderen kant van de Arno - een onwaarschijnlijk geheel vormt, door de galerij boven den Ouden Brug verbonden. Wandelen kunt ge de zalen en corridors dezer drie paleizen door, en zij schakelen zich aan elkaâr over de Arno en het is een geheel van kunst en van somptueuze pracht, die zekerlijk een uitgebreidheid zonder wedergâ vormen! Wij doen die lange wandeling heden niet: wij blijven in het Palazzo Vecchio. Want het is voor de éerste maal, dat alle zalen voor het publiek zijn geopend. Zagen wij vroeger alleen het prachtige appartement van Eleonora van Toledo, des lateren Cosimo's vrouw, thans dwalen wij ongestoord de appartementen door van Leo x, Clemens vii, van Lorenzo de' Medici, van Francesco de' Medici... in een woord het gehéele paleis, dat vol is van | |
[pagina 104]
| |
de herinneringen aan Florence's glorie en macht. En al deze zalen, reeds zoo belangwekkend om de souvenirs, die zij opwekken, reeds zoo wonderschoon van architecturale lijn, van rijkbonte plafond- en wandschildering, van pompeuze arazzi, en kostelijke, antieke meubelen, zijn daarenboven nu vol, overvol gevuld met de portretten, die van overal uit Italië, die uit Weenen, die uit Versailles, die uit Berlijn hierheen zijn gezonden om een Tentoonstelling te geven van het Portret, als misschien nimmer nog plaats vond. Laat mij u eerst voeren in deze eerezaal, die, den Salone de' Cinque-cento genaamd, gebouwd werd door Cronaca voor den Raad der Republiek. De zaal, die door Michelangelo en Leonardo da Vinci zoû worden beschilderd, werd in der daad echter versierd door Giorgio Vasari: triomfen en verheerlijkingen der Medici, in zwaren, overladen stijl, die meer overstelpen dan bekoren. Maar... in deze eerezaal zien wij nù eene verzameling Sustermans', die zeker eenig genoemd mag worden: een lange rij prachtig voorname portretten, vooral geleend door den koning van Italië en afkomstig uit de koninklijke villa van Poggio-a-Caiano, eenmaal buiten verblijf der Medici. Justus Sustermans, te Antwerpen geboren in 1597, kwam zeer jong naar Florence en leefde er tot zijn dood (1681). Gedurende zijn lange leven onder Florentijnschen hemel, schilderde Sustermans vier generatie's der Medici en meer dan zestien zeer groote doeken rijzen voor ons, waarop ons aan staren de schimmen van Florence's vorstelijkste familie. Sustermans is de uitbeelder der kalm voorname, bewust weelderige aristocratie, der ridderlijke figuren in zilver-vergulde rustingen, kanten kragen, zijden sjerpen en groote, schaduwende vederhoeden - der hertoginnen, in witte satijnen hoepelrokken uit schitterend, of zich verliezende in wemeling van zwarte fluweelen schaduwen. Zoo als b.v. hier Vittoria della Rovere, vrouw van Ferdinando ii de' Medici, levend van blank gelaat en blanke armen, schemert uit de stapeling der nachtelijke tinten te voorschijn van haar zwart fluweel, is zij als een witte schim, die zich los maakt uit duisternis. De jonge Francesco de' Medici ver- | |
[pagina 105]
| |
toont al de fijnheid eener zich uitlevende aristocratie in zijne rusting, wier metalen glanzen schijnen en schemeren met gulden en staalblanke spiegelingen. Ferdinando ii rust zittende, in antiek kostuum: een gril van den schilder, die toch zoo uit munt in het doen spelen van licht en schaduw in de metalen plakkaten van zeventiend'-eeuwsch harnas of het blank afteekenen van breede, kanten kragen op verguld of fluweel. Deze Maria Maddalena, weduwe van Cosimo ii, is als een voorname geestelijke zuster bijna, in de strenge lijnen van haar donker gewaad. Kardinalen purperen op: Leopoldo is onder hen nog slechts een jongeling en Carlo is bijna een kind. In alle deze Medici geeft Sustermans wel den prachtiglijken hoogmoed van de leden eens geslachts, dat zich hooger schatte dan vorstelijkheid, al was zijn oorsprong bijna burgerlijk. In alle deze fiere, fijne, trotsche mannekoppen is de karaktertrek: de prachtiglijke hoogmoed. Het is de laatste eeuw hunner glorie: eene fijne decadentie trilt nerveus om de gesloten monden. De gelaatsvorm is vaak lang tusschen de lange krullen en neêr vallende pluimen der hoeden en de tint is bleek. De schouders zijn smal onder de kanten kragen, in de glanzende rustingen. De handen zijn teêr, die, uit den kanten manchet, den degen omklemmen. De houdingen zijn fier, zelfbewust, en de blik is koud. Deze schimmen der Medici uit de 17de eeuw, voor ons op rijzende in deze immense zaal, de eene naast de andere, door den tooverstaf, die is het penseel van den Vlaamsch-Florentijnschen schilder, spellen het einde, de uitleving van hun geslacht: de uitschittering hunner laatste wereldmacht fonkelt weelderig op in de gedempte glorie van des Meesters nooit bonte, altijd zeer voorname, maar zeer gloedrijke, kleurrijke tinten, die zoo geheel en al harmonieeren aan de uitdrukking, aan de ziel van wie hij beeldde. *** Ja waarlijk, de Expozitie van het Portret is niet alleen te roemen om wat zij zoo mild en suggestief ten toon stelt; zij is ook te waardeeren, omdat het om haàr is, dat wij voor de eerste maal het | |
[pagina 106]
| |
Palazzo Vecchio zien in zijn geheel, zelfs in zijn vroeger verwaarloosde, zeer geheime hoekjes. Hier komen wij namelijk uit het Appartement van Cosimo in de aardige scrittoio of het schrijfkamertje van Francesco i de' Medici, door Vasari gebouwd en zoo curieus, zoo curieus! Dit jaar slechts werd dat aardige schrijfkamertje weêr zijn vroeger aanschijn terug gegeven, en plaatste men er terug de her en der verspreide schilderstukken en bronzen. Het is een klein, geheel geschilderd vertrekje in den vorm van een koffertje, zoû ik willen zeggen, met een langwerpig koepeldakje en nèrgens een raam (dan één raampje verborgen achter een schilderij): het vertrekje is dus gebouwd, versierd, bewoond geworden immer met kunstlicht, zoo als het nu dan ook, aardig elektriesch opgelicht, aan de fries van de zoldering, zijn rijke fresco's en kleurige schilderingen vertoont: de portretten van Cosimo en zijn vrouw Eleonora di Toledo tusschen allerlei sierlijke allegorieën, met in nissen de slanke bronzen van Giovanni da Bologna; een juweel van een vertrekje, dat koffertje van een schrijfkamertje, geschikt om ongestoord te werken, terwijl een geheime deur (achter een schilderstuk) voert naar de Tesoretto, wederom een dergelijk klein, aardig, verlucht schatkamertje met allerlei geheime kastjes en bergplaatsen, terwijl daar onder zich nog een gewelfje verbergt, waar eenmaal de ijzeren kist stond. Amuzant en sierlijk zijn die bevallige vertrekjes en jaren lang bleven zij niet onzichtbaar alleen, maar in een toestand van ongelooflijke verwaarloozing; niet vroeger dan dit jaar is men er achter gekomen wat de vertrekjes eigenlijk waren, uit oude documenten en afbeeldingen heeft men gevonden hoe zij waren ingericht; de schilderstukken, die juist passen in de medaillons van het verguld beeldhouwwerk en stuc-werk, zijn weêr terug gevonden (op twee na); de bronzen terug gevonden... en daar worden zij ons getoond, de aardige geheime schrijf- en schatkamertjes van Francesco, aan welks verluchting, niettegenstaande de ‘geheimheid’, tal van artisten hebben samen gewerkt: Bronzino, Ammanati, Santi di Tito, Battista Naldini en tal van anderen... | |
[pagina 107]
| |
*** Een schilder, dien wij in deze overstelpend rijke Expozitie zeer goed leeren kennen is Vittore Ghislandi, genaamd Fra Galgario-, een monnik uit Bergamo (einde 17de eeuw), uit wiens zeer rijk werk een groote keuze is samen gebracht in de mooie Sala degli Elementi. Vier-en-twintig doeken geven hier zeer zeker een compleet idee van dezen schitterenden monnik-schilder, wiens portretten een weêrgâlooze varieteit van koppen en figuren geven: oude mannen, jonge kinderen, mooie vrouwen, leelijke vrouwen, gepruikte podestaten en schitterende ridders en zwart-en-witte monniken: de verzameling is volkomen: geheel het leven zijner eeuw spiegelt zich terug in deze prachtige portretten, die, alle vier-en-twintig, bizonder zijn van een wondere, levende schoonheid: de oogen tintelen, de lippen schijnen zich te bewegen in een glimlachend gesprek; hier is het melancholieke, peinzens-moede portret van den beeldhouwer Terzi, met den matten weemoedblik; daar is de voorname Carmeliter-monnik, harmonie van warm wit, gloeiend zwart en goudige vleeschkleur, den ‘Ambiveri’: hier treft ons de ‘Man in Oostersch gewaad’, waar het goudblauw en diep rood van het kostuum naar boven toe wèg schijnen te glanzen in het warm bruin van de bonten muts; dàar, levensgroote beeltenis van den graaf Vailetti, in zijn gala-rok van rood-groen brokaat; de leuke bakkessen van twee, drie zeer jeugdige jongens, bezig met beeldhouwen - fanciulli artiste, noemt hen de schilder - wisselen af met den voornamen knaap met de baret; een Dominikaner monnik treft om den spiedenden blik uit geknepen oogleden en de witte, vette hand, die van voren òp glanst; hièr is wederom als een gepruikte Molière-figuur, daar als een realistische Velasquez-tronie, en overal trilt er het leven, schitteren de blikken, ademen de monden: geheel de gamma der menschelijke emotie stijgt op van weemoed tot lachende vroolijkheid; alle de tonen der menschelijke ziel, van de hoogmoedig aristocratische tot de vagebondachtige der jonge kunstenaren, zingen òp uit die rijke, levende kleuren, bijna geurig van glans en zonne- | |
[pagina 108]
| |
warm van gloed. In die juichende kunst van dezen monnik, wiens dronkenschap het was uit te beelden zijne tijdgenooten in alle de schoonheid der gloeiende, donkere, goudige, soms bijna Moorsche, dan weêr vaal verbleekende gelaats- en vleeschtinten, die blozen en bloeien uit de warme materialiteit der stoffen, - het mollige fluweel, het stijfrijke, porcelein-glanzige damast, het goudlicht pakkende witte en zwarte laken - is als een wellust om te leven, om te schilderen, om steeds maar af, af te spiegelen de uitdrukking van ziel en lichaam van wie hem omringt, omdat iedereen interessant is. Deze portretschilder schijnt niet te kiezen. Hij vindt in ièder de menschelijkheid, en zoowel de pronkrijke gewaden als de armoedige en kleurlooze kleedij bevatten glanzen en schaduwen, tonen en tinten, die zijn penseel dankbaar terug toovert. Waarom zijn zelfportret dan juist het minst beteekenende is van deze rijke collectie? Heeft hij zichzelven - zijn eigen mager gelaat, zijn eigene vale pij - het minst belangrijke gevonden van alles wat hij rondom zich gulzig bekeek en gretig weêr gaf in kleur, gloed en licht? Het schijnt wel zoo: tusschen al dit flonkerende leven blijft de kop van den monnik-schilder zelven misschien, om oprechte bescheidenheid, een vale schim, die even verwonderen doet. |
|