Uit blanke steden onder blauwe lucht
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
een Italiaansche stad, in Florence bij voorbeeld, dat, terwijl onze doellooze passen gaan over de straten en pleinen, telkens en telkens weêr een schoonheid van kunst voor ons op rijst en ons treft hier, daar, overal? Het is wel eene bizonderheid, geloof ik, van Italiaansche steden en deze bizonderheid kàn bestaan om den aard van het Italiaansche volk. Het Italiaansche volk, - hier, de arme Florentijnen - leeft in antieke loggia's, aan de voetstukken van marmeren en bronzen beelden, leunt tegen bronzen reliëfs, die wonderen zijn van kunst, laaft zich aan fonteinen van wondere kunstpracht en in géen hart van welken straatjongen ook of mizerabelen bedelaar zal het opkomen het minste Wandalisme te plegen aan de kunstwerken van zijn straat of zijn plein, aan de kunstwerken, waarmeê hij vertrouwd is als met een stuk uit zijn eigen leven. Laat ons even hier vertoeven in de Loggia dei Lanzi. In deze loggia - waar eertijds, van af de veertiende eeuw, plechtige ceremonie's van stedelijk belang publiek plaats grepen, waar thans nog nu en dan een muziekfanfare zijn koper laat weêrgalmen of een loterij plaats vindt, terwijl de Piazza della Signoria stampvol van Florentijnsche ijdelaars krioelt - leeft ook in de rustigere, stillere uren het arme volk van Florence tusschen een weelde van kunst, van ‘kunst op straat’ en ik geloof niet, dat het ooit is voorgekomen, dat een dier arme schooiers zich onledig hield met te vernielen wat toch, vol vertrouwen in zijn eerbied, hier publiek en onbewaakt aan zijne genade wordt overgeleverd. Hier rijst de prachtige Roof der Sabijnsche Maagd van Giovanni da Bologna; onder de heerlijke marmerstatue van den Romeinschen soudenier, voor wiens athletische schoonheid Bartolommeo dei Ginori pozeerde en die in zijn machtige armen de zich wringende vrouw opheft en schaakt, is nog een vierkant hoog-reliëf, waarop de beeldhouwer dien Roof nog eenmaal beeldde; het is een werk zóo schoon, dat het een eereplaats waard is in een muzeum, maar neen, het is sedert eeuwen reeds gelaten daar ter plaatse, onder het bereik van ieders hand; geslachten van bedelaars hebben het hoofd er onder geleund, zittende op den steenen bank der loggia; geen krats is in het brons te zien; geen | |
[pagina 98]
| |
straatjongen, die hier zijn vijgen eet, dènkt er aan iets aan deze bronzen Romeinsche soldaten - hoog in reliëf, schakende de vrouwen en met ze voort hollende op krachtige paarden door een diep perspectief van paleishooge straten - te vernielen... Nu ik er voor sta en bewonder, nu kijkt de straatjongen, zijn eene vijg opsmullende na de ander, er ook heen en hij wijst er naar met zijn vuil vingertje en zegt mij: ‘bello... Giovanni da Bologna... Ratto delle Sabine’... Hij is op de hoogte, mijn kleine, vuile straatjongen; dit kunstwerk is iets van zijn leven; dit door de zon gestoofde brons heeft een patine, die éen is met zijne eigene atmosfeer; ja, het is zelfs éven vuil als alles wat des straatjongens is: een dikke laag van stof grauwt over de bronzen ledematen der mooie Romeinsche soldaten; de duiven der piazza hebben er de kalkachtige sporen van hunne overvlucht achter gelaten; op de reuzige marmeren groep zelve heeft de regen, die overvloeide uit de goten der loggia, roestachtige rivieren geteekend; het edele marmer is geworden grauw van stof, geel van vocht, groen van vocht: niemand denkt er aan - o socialistische municipaliteit van Florence - eens een paar Hollandsche schoonmaaksters hier met spons en zeep en lauw water te laten verschijnen; dit beeld - en mèt dit beeld al deze andere beelden - is, geloof ik, nóoit gereinigd; ik zie het ieder jaar iets grauwer, iets geler, iets groener - maar het is ook, in alle die eeuwen van verwaarloozing, nóoit vernield, en het komt mij voor, dat de onbewuste onverschilligheid ter eene zijde, de onbewuste eerbied ter andere typiesch Italiaansch zijn en zich mengelen tot een zeer Italiaansche karakteristiek... Zet dit beeld ergens in het Noorden, in Holland, op een publieke plaats; zekerlijk zoû het gereinigd zijn geworden, verzorgd zoo wel marmer als brons; het marmer zoû glanzen, het brons zoû glimmen, maar zekerlijk ook zoû er met een mes in zijn gekratst, met een moker tegen geslagen, en zoû het bezoedeld zijn geworden in een donkere nacht... Hier, in Florence is het beeld ook bezoedeld, maar de bezoedeling is geschied door de duiven en door den tijd zelven en dit is de schuld van niemand en dàarom denkt er ook niemand aan toch eens, eenmaal in het jaar, wat | |
[pagina 99]
| |
schoonmaak te houden... Deze kunst is een deel geworden van het leven op straat, deze kunst behoort niet alleen aan u en aan mij, maar ook aan den bedelaar, den vagebond en den lanterfanter en de grauwig vuile atmosfeer, in welke hij leeft, weefde zich ook om het kunstwerk, terwijl de zonnestraal, waar in hij zich koestert, ook guldt langs het van vuil verweerde marmer en van giftige roest vergane brons... *** Zoo is, in Florence, de ‘kunst op straat’. Gerespecteerd, maar veronachtzaamd en, ik geloof, beiden uit onbewustheid. Ik geloof niet, dat dit volk, dat hier leeft en luiert en lummelt tusschen deze schoonheid, deze schoonheid eeuwen eerbiedigde, omdat zij die waardeerde, bewonderde, lief had. Neen, dat niet. Maar toch geloof ik ook wel, dat deze schoonheden een deel van hun onbewuste open-lucht-leven geworden zijn, zoo goed als het azuur van de lucht en het goud van de zon. Onbewust vatten zij wel deze schoonheid als schoonheid en sedert eeuwen is zelfs de gedachte niet in hen gerezen haar geweld aan te doen... En daarom verplaatste men die kunst ook niet in een muzeum; daarom bleef die kunst op straat. Hier, ter andere zijde van den Roof, rijst de bronzen Perseus van Benvenuto Cellini. Zie eens dat voetstuk van gecizeleerd marmer; het is een goudsmid, niet waar, die zijne fijne fantazieën in marmer op riep: het zijn maskers en ramskoppen, festoenen van ooft, alles teeder en delicaat; het zijn kleine bronzen beelden in marmeren nissen, en geheel dit juweel van een piedestal, waar ieder ornament en elke statuette een muzeumstukje is, is te bestreelen door elks hand.Ga naar voetnoot1 Welnu, nóoit heeft welke hand ook zich vergrepen aan die edele bronsjes, nooit heeft welke hand ook éen vruchtje van die guirlandes af geslagen of met die antieke maskers een vulgaire grap vertoond; alleen de Tijd en het Toeval hebben hier in alle die jaren, o zoo weinig, aan gehavend; alleen het stof en de duiven hebben hier, o | |
[pagina 100]
| |
zoo natuurlijk-weg immers, bezoedeld; dit beeld op zijn bewerkelijk voetstuk, dat in Noordelijke landen geen dag onaangetast zoû blijven staan, rijst hier sedert eeuwen geëerbiedigd omhoog... maar de bedelaar beschouwt het toch als zijn eigendom; want in een der nisjes, achter eene der charmante mythologische, bronzen figuurtjes, heeft hij zijn korst brood zorgvuldig weg geborgen, om in geval van honger te voorschijn te halen. Zijn etenskastje is een, met marmeren vruchtenguirlandes en ramskoppen en bronzen beeld versierde, nis van Benvenuto Cellini. *** Het is waar, voor de superbe deuren van het Battistero, de beroemde deuren van Lorenzo Ghiberti, de deuren, ‘waardig om het Paradijs zelve te sluiten’, als Michelangelo zeide, is een ijzeren hek en wij bewonderen de goudbronzen schilderijen slechts door sterke tralies heen. Maar de plaats tusschen Dom en Doopkerk is nauw, er gaat veel beweging om, er passeeren rijtuigen, trams, automobiels. De ijzeren tralies zijn, dunkt mij, opgericht in afwering van het Toeval, niet in afwering van overdacht Wandalisme. En, ik geloof, in ieder land zoû men die beroemde deuren in een muzeum hebben weg geborgen. Niet dat ik tegen muzea ben, - een mijner grootste genoegens is rond te dwalen door een muzeum - maar toch, hoe veel levendiger blijft een kunstwerk als gij het ziet ter plaatse, waarvoor het geschapen werd. Als ik ten minste flâneer over de Domplaats, wijd ik minstens een paar korrelen van den wierook mijner bewondering voor deze geslotene paradijsdeuren... De bekoring is, dat men dwaalt, zonder doel, en dan plòtseling weêr die schoonheid ziet... Men dacht niet aan haar, men had haar vergeten... en ziet, daar is zij, daar rijst zij, daar schittert zij: de schoonheid van Ghiberti's deuren, de schoonheid dier goudbronzen schilderijen: de Wallen van Jericho en de wetgeving op den Sinaï en vooral de Koningin van Seba voor Salomo... Zij treffen ons daar, op straat; wij staan even stil, wij bewonderen, wij zijn gelukkig en blijde omdat wij iets moois zagen, zonder het te zoeken, en wij vervolgen onzen weg met een gevoel | |
[pagina 101]
| |
van iets meer geluk in ons hart... Er is ons mild een geschenk gegeven, op een oogenblik, dat wij niet dàchten iets te zullen ontvangen... *** Ik geloof, dat deze mildheid eene der grootste bekoringen is van het leven in een Italiaansche stad, van het leven in Florence. Als ik gegaan ben langs den Dom - reusachtige wit-en-zwarte bouw als van curieus gestapelde domino-steenen - en de Campanile van Giotto heeft mij getroffen - groote, witte, ranke lelie-stengel, die zich verheft in de hooge lucht: bloem der Annonciatie van Maria, - als ik ben aangedaan door dien zoo Middeneeuwschen eenvoud van het Battistero, als ik de àndere bronzen deuren dan, voor de duizendste maal, wederom mijn blik van bewondering schenk, als ik dan door ga, door de drukke winkelstraat, en langs de Loggia dei Lanzi ga, en nóoit vergeet den Roof der Sabijnen, den Perseus, zij het ook maar met een vluchtigen blik van liefde, weêr te groeten... dan ben ik rijker en gelukkiger geworden dan toen ik mijn wandeling begon, dan is er een zachte, stille jubel in mij, en dan laat ik mijn passen mij voeren waar zij willen, zònder kerk of muzeum binnen te loopen, omdat de ‘kunst op straat’ mij buiten houdt, in de vrije lucht. De Octoberlucht is zoel, de lucht is heel blauw, de zon is héel goud, daar is de Arno, daar wemelen zacht de roze en blauwe kleurtjes van den achterkant der winkeltjes van den Ponte Vecchio... En dan, dan ga ik den Ouden Brug over, tusschen het geflonker der curieuze juwelier-uitstallingen, en dan, dan zoek ik altijd op den hoek van den Borgo S. Jacopo... den bronzen Bacchus, die daar, vergeten in een nis, verrijst boven een antieke sarkofaag. Om mij is drukte van wijnkarren, rijtuigen, auto's, gewoel van venters, geschreeuw van courantenjongens, om mij zijn kleuren, hel en fel, geluiden schel en snerpend, geuren bitter en wrang; oude huizen muren nauw om al dat woelige leven heen... maar dáar, in zijn nis, vergeten, door niemand gezien, door niemand geacht... rijst die antieke Bacchus boven zijn sarkofaag: hij torst een tros en beurt een nap, hij lacht mij toe; | |
[pagina 102]
| |
hij herkent mij; hij weet, dat ik hem éven op kom zoeken, op gevaar af getrapt, overreden te worden; ik sta voor hem stil; de zakelijke, haastige voorbijgangers volgen verwonderd mijn blik, niet begrijpende wat hij daar zoekt, maar ik stoor mij niet aan de voorbijgangers: ik heb nu mijn Bacchus weêr even gezien, hij staat daar nog, als hij reeds eeuwen gestaan heeft, vroolijk, mooi, ongeacht, en nu, nu ga ik verder... En kan mij niet besluiten in een kerk, in een muzeum te gaan, omdat juist de ‘kunst op straat’ mij van morgen zoo blij, zoo gelukkig stemde en buiten hield... |
|