Uit blanke steden onder blauwe lucht
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
1Telkens wanneer ik terug kom in deze stad en die zelfde vraag zich aan mij op dringt: wàt is toch de bekoring van Florence boven andere steden...? onderga ik de zelfde schakeering van overdenkingen. In mijn analyze van Florence's bekoring op mijn geest en gemoed, bedenk ik eerst, dat de stad toch àlle herinneringen aan de Oudheid mist, dat de Oudheid zich niet in haar evokeert als zij in Rome doet, waar de antieke eeuwen als lagen liggen gestapeld de eene op de andere, waar de antieke vizioenen op schijnen, op schemeren, op schimmen het eene dwars door het andere... Maar dan ook - zoo vreemd, in deze toch vaak zoo moderne stad, in Florence - rijst duidelijk voor mij als een gouden mist van het Verleden omhoog, waardoor nièt dieper dan de dertiende eeuw het tweede-gezicht van wat geweest is, doemt; en duidelijk toovert voor mij òp een stadssilhouet, een stadsleven, van de Middeneeuwen eerst, - somber van lijn, donker van kleur, sober eenvoudig van geest, ernstig vroom van ziel -; van de Renaissance dan, - sierlijker van speelsche meanders, gloeiender van koloriet, verfijnd en bijna gezocht en gemaakt van eene, tot het uiterste opgevoerde, intellectualiteit, wetenschappelijk kunstgevoelig van gemoed en geest, hoogst ingewikkeld in geheel haar heftig | |
[pagina 80]
| |
hartkloppende leven...; dit tweede-gezicht vooral rijk bevolkt door tallooze schimmen, die bloedrijk en vol emotie en vol hartstochten schijnen te ademen, in de goud wemelende poeïering van dien mist des Verledens, die opgerezen is tusschen mijne overdenking en de historische gebouwen, wier contoeren een grauwen achtergrond geven tegen de blauwe Toskaansche heuvelen en de groene, slingerende Arno... En is dit vizioen dan wederom opgeduidelijkt, dan taant voor hare bekoorlijke schoonheid en haar zonnigen glans wederom alle analytische gave, en voelt de vragende ziel nog alleen de bijna zinnelijke behoefte zich over te geven aan de bekoring van deze stad, zonder verder te willen ontleden wat die bekoring sterker, intenser maakt dan die van andere, zelfs Italiaansche steden... Eene bekoring, die misschien u boeit, om een teederheid van atmosfeer, een zachtheid van tinten als nergens. Die tinten, die atmosfeer zijn in het voorjaar als die van Fra Angelico's met bloemen geëmailleerd Paradijs, dat baadt in den hemelschen zonneschijn; die tinten, die atmosfeer zijn in den winter als versmolten in den Florentijnschen nevel, in de opalen misten, die zoo vaak als langwadige geesten zweven over de vergrauwde Arno; die tinten, die atmosfeer zijn vooral nù, in het late najaar, als in een glimlachenden weemoed verguld, verbronsd, verweerd, vervaald, terwijl de hemel nog wolkenloos blijft en doorschijnend als glas. De herfstschoonheid van Florence, laten wij haar zien van Fiesole, van Santa Margherita, van Bellosguardo, van de Piazzale, van àlle hoogtepunten, van waar men de stad ziet liggen in haar nauwe dal, tegen hare kronkelende Arno aan. Er is een oogenblik - tegen zonsondergang - dat de tinten en de atmosfeer eene schoonheid weven van teederheid, zachtheid, die bijna heilig zijn. Het is de ure van het Angelus, het oogenblik, dat de Engel neêr daalde voor de Maagd en haar zeide: Ave Maria, gratia plena... en dat Zij antwoordde op zijne Aankondiging: Ecce ancilla Domini... Het is dit teedere oogenblik: uit de stad in haar dal zingen de verre, zilveren klokken en voert de avondwind haren galm tot ons op... De zon zinkt, bloedroode bol achter | |
[pagina 81]
| |
zwarte cypressen... Een gloor van roze licht gloeit zacht over de stad, wier silhouet geteekend wordt door Brunelleschi's koepeldom, door Giotto's lelie-toren, door de forteresmassa van het Palazzo Vecchio, wier slanke toren opbloeit in het azuur, door de ernstige lijnen van Santa Croce... Maar in het Oosten rijst reeds een azuren damp, een nevel van opalen strepen over de heuvelen... Er slieren feeësluiers daar reeds over de verkillende Arno... En het zijn het zacht gloeiende roze en het koele, blauwige opaal tegen elkaâr... Het is het, aan den Westereinder zinkende, bloedroode vuur door het fluweelzwart heen der cypressen... Het zijn de gouden blaadjes der berken, wier twijgen neêr buigen als met fonteinestralen; het zijn de gloeiende bladeren der platanen, die ze àf werpen met een mystiesch ruischenden looverenval; het zijn de zilveren wemelingen der even òp glanzende grauwe olijvenmassa's; het zijn de groengrijze schermpijndommen, waar tegen de scharlakene trossen der lijsterbessen hare robijnen sparkelen, en dàn zijn het tusschen alle deze tinten, in deze roze-blauwe atmosfeer, alle de zachte lijnen van harmonie; de golvende der heuvelen, de kronkelende der rivier, de strevende der torens, de zwellende der koepelen, de blokkende der roze huizen, de brekende der warrelende daken... en over deze lijnen en tinten en onder dezen nachtenden hemel van onuitsprekelijke teederheid tampen de zilveren klankereeksen der klokken omhoog en zingen zij het: Ave Maria hier en antwoorden zij daar met het: Ecce ancilla Domini... | |
2Wie zulk een oogenblik van teederkleurige, -lijnige, -klankige aandoening heeft doorleefd op de lage heuvelen, rondom Florence, zal misschien, plots, zonder analyze, begrijpen hare groote bekoring... Die bekoring zweeft als in de lucht, drijft als over het water, schuilt als tusschen deze paleizen en oude huizen, schemert door dezen tanenden zonneschijn, die één wordt met den mist des | |
[pagina 82]
| |
Verledens. Die bekoring is alleen voor wie het Verleden bemint en het Verleden door het Heden heen ziet. Die bekoring is alleen voor wie bemint de betoovering der oude tijden, der oude dingen en verdoezelde kleuren, der oude prachten en oude vroomheden, der oude schilderijen en oude, maar altijd jeugdige statuen; die bekoring is voor wie bemint verweerd brons en vergeeld marmer en verbleekte fresco, voor wie bemint Heidensche goden en primitieve Madonna's en de aandoenlijke atmosfeer, die weeft rondom beiden. Voor wie alleen het schrille Heden bemint, is deze, zich tòch modernizeerende, stad niet de bekorende. Want zij blijft nog zoo veel als een bibelot, als een kostbaar bibelot. Zoo schijnt zij te liggen, kostbaar, antiek, sierlijk, kleuremooi, lijnebevallig, in het groene koffertje van haar nauwe dal, en de Arno is als een verkleurd lint kronkelend langs dien doffen, emailgroenen schrijn en de witte vlakjes der villa's, hier en daar over de heuvelen, zijn als kostelijke cameeën om het bibelot heen. Een precieus oud kunstvoorwerp, zoo geeft zich de stad hem, die zulke dingen lief heeft, en het is eene dwaasheid andere emotie's in Florence te willen doorvoelen, dan die welke de aanschouwing van een dergelijk voorwerp biedt. De silhouet van de stad is gebleven die eener Middeneeuwsche. Dom, Campanile en Battistero, Palazzo Vecchio en Santa Croce beheerschen die silhouet en zij geven dadelijk de evokatie der Middeneeuw, in welke de Renaissance ontwaakt. De koepel van Brunelleschi teekent in hare vrome zwellingen als het gebaar van gevouwene handen, die zich heffen naar den hemel toe. Onder dat koepelgebaar de machtige reuzenbouw van rood, wit, zwart marmer, maar vooral zwart en wit: het naïve Babel van reuzekinderen, die gebouwd zouden hebben met domino-steenen. Het wit is vergeeld, het zwart is vergrauwd en de roode marmeren banden behielden ter nauwernood hunne purperen felheid. Het is als elpenbeen geworden tegen ebbenhout en er ligt over die geelblank-zwartvale harmonie een stoffige dofheid van oudheid. Er spreidt als een immens spinneweb over dien Dom, die de kerk is van de Maagd der Bloeme. Ter zijde bloeit Giotto's toren | |
[pagina 83]
| |
omhoog, als een lange, mystieke, blanke lelie, die ontluikt in de doorschijnende lucht. Eene bloem, die versteende tot den toren der zilveren klokkeklanken. De bloemebevalligheid vermateria-lizeerde tot architectuur. Er is een sprookjesschoonheid in die Toskaansch-Gothische opene torenramen, zoo als er een legende-schoonheid is, eenvoudiger en naïever, in het aanbiddelijke Battistero: de eenvoudigste schoonheid dezer drie vroomheden. Tusschen hare kalmte bruischt het moderne leven door. Er is tramgebengel en ventergeschreeuw en getoeter van automobielen. De drie vrome gebouwen rijzen uit dat woelige, kleurige, schetterende leven omhoog naïef, rein en oppermachtig kalm. De drukke winkelstraat voert van hen naar het Palazzo Vecchio; de heftig kloppende moderne ader verbindt hunne mystieke blankheden met de burchtsterke kracht der Oude Forteres. Zij is kracht om hare vierkante, Guelfiesch getinde massa; zij is sierlijkheid om de bloem van haren toren, kelk van kanteelen in het blauwe azuur. Verder op doemt Santa-Croce ernstig, somber en star. Het zijn te zamen de tinnen, die Florence reeds sedert jaren, eeuwen, in zuider voorjaarszon - in àndere teêrtintige atmosferen ook - gebeurd heeft voor de verrukte oogen van wie haar, reeds voor zij haar zagen, beminden: voor de oogen van Potgieter, voor de oogen van Hooft. In hare silhouet school de ziel der tooveres, die zij is. Zij betooverde den jeugdigen zeventien-d'eeuwschen dichter tot hij haar bezong als een godin, die langs de Arno toe op hem trad; zij betooverde den ouderen negentien-d'eeuwschen dichter tot hij in zijne sublime terzinen vervatte het kort-begrip harer historie. Zij heeft eeuwen lang en duizenden bekoord; zij is bezongen en gezegd in alle talen, in alle klanken. Het is vermetelheid haar weêr te willen zeggen en bezingen, maar waar de verrukte ziel van vervuld is, vloeit de mond blijde van over, en wie zij betooverd heeft, kan niet zwijgen, en zij zal steeds betooveren en telkens zal weêr de nieuwe stem nieuwen klank doen hooren in het lofkoor, dat haar omruischt... | |
[pagina 84]
| |
3Hier vloeit de groene Arno; hier buigen de arkaden van de Uffizi en rijzen de beelden van groote Florentijnen; hier doezelt curieus de Ponte Vecchio weg over het water. De achterkant der huizen van Via de' Bardi en Borgo S. Jacopo rijst en spiegelt zich neêr. Het is van lijn en kleur troebel en doezelig als het water zelve. Het is een beeld en een spiegelbeeld van oude muren, oude ramen, oude schoorsteenen, dat rijst en dat neêr slaat. In hun midden is de Ponte Vecchio als een antieke gesp. Geheel gebleven als zij eeuwen geleden was, met kleine, antieke pui-winkeltjes, flonkert zij van antieke juweelen: zij is de oude Oude Brug van het gilde der Juweliers. Vooral in mane-avonden is die oude brug en die huizen-achterkant een stuk Middeneeuw over. De bekoring van het Verleden verwordt tot een dunnen, ijlen, manezilveren mist; de werkelijke lijnen van het stadsgezicht veronwerkelijken in doorzichtige dampen en nevels van vage herinnering: het wordt als een droom en een vizioen; er zijn schimmen, wier wapenrustingen glimglanzen vangen in den manegloor, wier fluweelen mantel en sleep van brokaat, donker violet of nachtblauw, plooien tegen de oude arkaden der Oude Brug en wie hier dwaalt, voelt zich - een kort oogenblik - zelve als een schim, als een in ver, diep, grauw maan-overmist Verleden droomende zwerver, een dichter, een vinder, een kunstenaar, een ziel uit eeuwen, eeuwen hèr... Sleepende gaan dan de passen door dien manemist, door dien damp van verleden eeuwen, terwijl zij dwalen langs de lage muur, die de Arno nog omzoomt, als zij het eeuwen geleden deed... Muzikanten zingen en begeleiden zich op guitaren; verder-op tokkelt een er een mandoline of van af de snaren eener viool smacht een melodie op, half dansende vreugde, half weemoedige liefdessmart... Men dwaalt verder; daar zijn de Cascine, de smalle reep bosch, in den maneschijn nu romantiesch somber, van eeuwenoude, donkere ilexen: tragische steeneiken, die de takken verwringen als wanhopige, Danteske reuzen; zwarte wanhoopsboo- | |
[pagina 85]
| |
men, stil en versteend dat verwrongen gebaar van hun helsche leed en hun helsche wanhoop, met plots, tusschen de stammen, vreemde zilveren klaartes, open verhelderingen vol maanlicht, dat neêr glanst als met stralen, dat neêr spint als met zilveren draden, dat neêr trilt als met heel ijle snaren van hemelharp over vochtige, wijde weiden, waar het schijnt, dat ijle gedaanten van feeën en nymfen, in sluiers vervalende, ijlige naaktheden, die lokken en lonken, dansen in de opener verschieten, vervagende wèg tusschen de zwartduistere, reëele boom tronken... Alles rondom is stil, vreemd, zwart en licht, geheimzinnig donker en geheimzinnig klaar, angstig mooi; er is geen bosch zoo mooi als de Cascine zijn in den maneschijn, omdat zij heel zwart zijn, heel somber en donker, en de klaarte der maan er witter tusschen door neêr sprookt en zilverig er tusschen verglanst... | |
4De Arno is mooi in regen. De Arno is grauw en violet en groen in den regen en de Oude Brug, met hare curieuze uitstallinkjes van goudsmeêwerk, heeft vierkante en ronde kleurtjes van blauw en roze en paars, als tikjes en spetjes kleur, die de muren en ramen en de deurtjes en boogjes zijn. De huizen-achterkant van Via de' Bardi en Borgo S. Jacopo zijn mooi, in den regen, die er overheen striemt met grijzige stralen, waardoor de groezeltinten en doezel-kleuren vervagen en versmelten tot de gewasschene teederheden van gevoelvolle aquarellen. Door die regenstralen, als door de maneglanzen, vervaagt de stad met een bizondere schoonheid; het schijnt of zij in beiden Middeneeuwscher wordt. En eens hebben wij Florence gezien op een koude winternacht in een dikken mist: een opalen, opaque mist, een éven nachtblauw doortinte witte, donzige mist, die als een immense lijkwade zich op hief van de stille stad, over de troebele rivier sleepte, hier en daar slechts de silhouet van oude paleizen en kerkkoepels ontdekte, tot de geheele stad ons toe scheen op te rijzen en te verluchtigen in een droom, | |
[pagina 86]
| |
een vizioen, in een mystieken terugblik naar vroegere eeuwen... Maar als de Florentijnsche voorjaarsmorgens zonnig zijn, als er vakken van zon neêr glijden tusschen paleizen als forteressen en dwars goudzeeven door kleine slopjes van bontkleurige straatjes, als er in de lucht is een aroma van viooltjes, als op de steenen bank, die geheel het Palazzo Strozzi omzoomt, de verkoopers rozen en mimoza's stapelen, als de kreten der verkoopers van gebak en van ooft uit galmen, als het overal vol wriemelt van volk, van wijnkarren vol fiaschi, als de rosticceria's lokkelijk dampen van gebraad en gevogelte, als alles kleurig, bont, geurig en levensvroolijk is en het loopt, rijdt, slentert om ons rond, waar zijn dan de morgens, zonder droom, reëeler, lieflijker, amuzanter en mooier van lijnen en kleuren? Naïef en teeder, aanvallig en vriendelijk is dan geheel die nog antieke stad, trots al hare onnoodige electrische trammen, trots al hare mooie, moderne winkels, trots geheel hare moderne menigte, van winkelende dames en kijkende toeristen, van officieren, burgers en kooplui, waar tusschen, bij de kerken, de bedelaars niet zelden als Profeten of Sibyllen pozeeren, natuurlijk-weg, zóo als hen, eeuwen geleden, Michelangelo bewonderde en schilderde... | |
5Uit de schaduwen van het Verleden maken de schimmen zich los... Uit de diepste, donkerste schaduw treedt daar somber Dante naar voren; hij is de eerste der vreemd aandoende, sombere zuidzielen, die wij ontmoeten in de historie van dit Zuidelijke land. Zijn taal schittert op en zijne gedachte duistert weg, zoó diep en zoo dadelijk, dat reeds een jongere tijdgenoot, Boccaccio, zich het een plicht rekende openbaar de Divina Commedia te verklaren. Over Dante's somberheid is Beatrice niet meer dan een doorschijnend vizioen, een éven lichtende glans. Petrarca is weinig Florentijn; hoewel in Arezzo geboren, is hij - om zijn vaders ver- | |
[pagina 87]
| |
banning, om zijne eigene diplomatieke natuur-meer vorstendienaar hier en daar waar zijn voordeel te vinden is: al blijft Florence zijn vaderstad, zijne schim is in de wemeling, die voor ons op trekt, bijna niet te onderscheiden en Laura, ter nauwer nood, is waarheid en werkelijkheid; de allegorie verschuilt zich achter een naam. De achtergrond der stad zelve is nog die der silhouet van eerbaren eenvoud, waar de wetten de weelde betoomen en het leven somber en bijna rustiek en onberoerd eentonig vervloeit van dag op dag... Dan zijn het in de Toskaansche vlakten de twisten, beslecht met bloedige slagen; dàn klinken de leuzen van Guelf en Ghibelijn, voor Paus of voor Keizer; de leuzen van Zwarten en Witten... Maar de oorlog, telkens en weêr, verhindert niet den opbloei van des nijveren volks welvaart; in de schemerende hallen en werkplaatsen onderscheidt ons oog de werkzaamheid der gilden: die der wollewevers en lakenkooplui en zijdehandelaren, wier hooge burchthuizen verrijzen in de nauwe straten, en in die welvaart klinkt òp de klank der eerste gouden florijn, spoedig de standaardmunt in de wereldhandel. Florence is de Bank van het Middeneeuwsche Europa. Florence is de Middeneeuwsche koopmansdemocratie. De gilden zijn de hoogste macht: zij kiezen hunne signoria en hunne priori. Slechts langzamerhand, als gekozen wordt uit den adel de Gonfaloniere della Giustizia, weten de edelen zich met groote moeite meester te maken van het gezag... Onder hen schitteren in het overvolle vizioen de Medici naar voren... Er is eerst na de groote pest, door Boccaccio beschreven, na een opstand der mindere klassen, na een driejarige anarchie, wederom een aristocratische overheersching. Het zijn de Albizzi, die heerschen en het is Niccolò da Uzzano: onder hun bewind is Florence de machtige, militaire Republiek, die de Visconti's van Milaan, die Pisa, die Cortona, die Livorno bedwingt. Maar de Florentijnsche bankiers, de bestuurderen van die Bank van Europa, zij zijn de Medici en hunne immense schatten voeren hen op naar het opperst bewind. | |
[pagina 88]
| |
Niet door kuiperij en omkoop. De eerste Medici, zij zijn de edele figuren van dit geslacht. Er drijft achter hunne nobele schimmen nog geen rood van misdadigen achtergrond. Giovanni, de eerste voorvader, hij is het, die zijn volke de weldaden spilt, die de armen voedt, die kerken sticht en het hospitaal der Innocenti en de macht van zijn goud ten goede wendt, zoo dat zijn naam gezegend wordt door die van Florence. Tijdens zijn bewind bouwen Arnolfo en Giotto Dom en Campanile, wordt de prijsvraag der Bronzen Deuren uitgeschreven - ter bezwering eener tweede pest -, die Ghiberti wint; toovert Fra Angelico op San Marco's muren de engelachtige mystiek zijner zuivere fresco's... Giovanni's zoon Cosimo - korten tijd door de Albizzi overheerscht en verbannen - wordt in een triomf terug in Florence geroepen. En in het meer en meer òpglanzende vizioen schitteren de schimmen nu uit, de schimmen der kunstenaren, die Cosimo - de ‘Vader des Vaderlands’ - om zich verzamelt: Michellozzo, die hem zijn paleis bouwt; Brunelleschi, wiens koepel de Dom bekroont; Masaccio, de eerste schilder naar het werkelijke leven; Filippo Lippo, de eerste schepper der, naar levende maagden geschilderde, Maagd. Cosimo sticht de Platonische Academie, de Mediceïsche Bibliotheek, en Donatello is zijn beeldhouwer en schept hem een wereld van schoonheid in marmer en brons. Nu klaart op de schitterende apotheoze van het vizioen, dat zich los straalt uit de eerst Danteske duisterheden. Piero, il Gottoso, Cosimo's zoon, is na een korte uitoefening van het opperst gezag, gestorven en in het Mediceïsche paleis (dat wij nu kennen als het Palazzo Riccardi) vangt de magnifique periode aan van levensvreugde en kunstgenot, van pracht en jeugd en glorie - het is die periode, dat de beide jonge zonen van Piero als alleenheerschers over de Republiek van Florence regeeren: Lorenzo en Giuliano; aan hun weelderig hof zien wij nog tevens de edele moeder, Lucrezia Tornabuoni, vrouw van groote geestelijke kwaliteiten; Lorenzo's drie zusters; Lorenzo's jeugdige vrouw, Clarice Orsini, hunne kinderen. Maar naast Lorenzo, die reeds il magnifico | |
[pagina 89]
| |
wordt genoemd, minder om zijn persoonlijke praal dan wel om de vrijgevigheid, waarmede hij zijne schatten spilt over geleerden en kunstenaren, is de jonge Giuliano de afgod van Florence. Hij is mooi en jong en beminnelijk, geliefd waar hij zich vertoont, en te zamen met Lorenzo, die hem verafgoodt, als geheel Florence, geeft hij de schitterende tornooien, beveelt hij de prachtige optochten, regelt hij de schitterende jachten, waarvan wij nu nog een afbeelding zien in de fresco's van Benozzo Gozzoli, in de kapel van hun Paleis (nu Palazzo Riccardi). Er volgt de samenzwering der Pazzi, die met Paus Sixtus iv samen spannen om de Medici te vernietigen. Het is die verraderlijke aanval in den Dom, het is Giuliano vermoord, terwijl ter nauwer nood Lorenzo ontvlucht. En bereiken de Paus en de Pazzi ook niet hun doel, het is daarna, voor Lorenzo, het einde van zijn jeugd, het einde van de blijde, schitterende, prachtige tornooien en feesten en jachten: het is de aanvang van het leven van hoogeren ernst: een ernst, waarin hij te gelijker tijd is de groote diplomaat aan het opperst bewind zijner vaderstad als de hartstochtelijke beschermer van wetenschap en van kunst en de hartstochtelijke, milde verzamelaar... Nog tijdens zijn leven treedt Fra Girolamo Savonarola op, als Dante een zoo vreemd verrassende sombere zuidziel, donker en duister, hater van alles wat Lorenzo lief is, en is Piero, zoon van Lorenzo, na zijn vaders dood verjaagd uit Florence, dan schijnt de geschiedenis der Medici te worden die van het vergif, gegoten in met gemmen omzette bekers achter purperen fulpen gordijnen, die van den dolksteek gegeven op den hoek van de straat: dan schijnt zich de roode achtergrond langzamerhand dichter en dichter te weven achter zeer tragische schimmen van sombere hartstochtelijkheid. Maar de laatste onderzoekingenGa naar voetnoot1 hebben zeer zeker aan het licht gebracht, dat deze roode achtergrond veelal ontstaan is door den laster der vijanden en zij hebben bewezen, dat de Medici, ook de latere, van veel zijn beschuldigd, dat zij nooit | |
[pagina 90]
| |
volbrachten; die laatste onderzoekingen doen ons hen meer en meer zien als wel menschelijke maar weinig onmenschelijke heerschers, als groote zielen, als geesten met velerlei bekwaamheden en voor heerschers gunstige begaafdheden: de roode achtergrond van bloed en geheimzinnig gordijn, het drama van gif en van dolkstoot zijn meer en meer opgeklaard, verklaard en begrepen, zijn vooral gezien als laster en smaad en de schimmen dezer bizondere vorstenfamilie komen, hoe menschelijk ook, gezuiverd uit het groote vizioen naar voren... Maar Florence zelve heeft hen niet altijd mogen waardeeren: Florence kon Piero, kòn Alessandro niet dulden en de vrijheid van Florence heeft uit als Karel v den laatste, den Moor, den bastaard-Medici, gemaal zijner dochter, Margaretha van Parma, tot Hertog van Florence kroont, na een langdurig beleg der stad, die de afstammelingen harer eerste weldoeners twee malen reeds heeft verbannen. En verlost werkelijk de dolk van den jongen Lorenzino - Lorenzaccio - ook Florence van den aterling Alexander, Cosimo I, zoon van Giovanni delle Bande Nere, volgt hem op als de tweede hertog, als de eerste Groothertog weldra, en de latere Medici dringen dicht op in het vizioen, dat telkens rood schijnt van het vergoten bloed maar wier schimmen òns voor de oogen verrijzen, zooals Sustermans vooral hen voor tooverde in een serie van fijne portretten, wier beeltenissen ons weêrgeven de suggestie hunner zich uitlevende aristocratie, hunner in nerveuzere, latere ridderlijkheid uitbloeiende decadentie... | |
6In Florence is de minste naam een beeld, wordt een serie van beelden, een aaneenschakeling van belangwekkendheden. De geschiedenis dezer stad is zoo rijk, dat zij nooit is uitgeput. Het is dan ook voor den toerist, die hier terug komt en weder terug komt, een prikkelende drang zich telkens weder dieper en dieper in te leven in Florence's verleden. Dat verleden, die geschiedenis, zij | |
[pagina 91]
| |
geven zelfs den intellectueelen toerist, die toch wel eenigermate op de hoogte wenscht te zijn en in de prachtige leesbibliotheek van Vieusseux zich werk na werk uitkiest, een zekere kluchtige, naïve wanhoop. Hij heeft nooit uitgelezen, hij is nooit uitgestudeerd, hij weet nooit genoeg. Misschien ondervindt hij deze wanhoop nog intenser te Rome, maar tòch, in Florence wanhoopt hij òok ooit geheel deze bekoorlijke tooveresse onder de steden te kennen. En zie, deze wanhoop is eene bekoring. In deze wanhoop is misschien de analyze te vinden van gehéél de bekoring van Florence. Want deze wanhoop: nooit de geliefde tooveresse gehéel te bezitten, in een dichte omhelzing; deze wanhoop: bekoorlijk Florence nooit gehéel te omvatten in zijn hartstochtelijk weten, is het noodlot voor allen, die door haar werden bekoord: geleerden en toeristen, cosmopolitische ijdelaars en naar levensbelang zoekende Engelsche dames. De bekoorlijke stad is hen allen als een elegante, maar verbijsterende hoogeschool, aan welke zij komen studeeren, zonder ooit te zijn uitgestudeerd. Zij komen en zij komen terug en op nieuw en weêr op nieuw gaan zij zien en terug zien Uffizi en Pitti, Bargello en Accademia, Santa Croce en San Marco, Badia, Gozzoli's kapel in Palazzo Riccardi... Te vergeefs: zij kennen Florence niet... Er blijven rijkdommen, diep in het Verleden, die zij zelfs niet vermoeden, tot zij eensklaps die bekoorde zoekers in de oogen schitteren... En vertrekken deze na een oponthoud van weken, van maanden... dan is er, trots àl hun geluk om Florence, binnen hare muren gesmaakt, deze geheime onvoldaanheid: dat zij de tooveres nog nièt gehéel kennen... zóó weinig nog kennen, dat zij, bekoord, betooverd voor eeuwig, later weêr terug komen... en weêr terug komen voor de derde male... Wie deze betoovering en bekoring ondervindt, en wie weet, dat Florence een onuitputtelijke schat blijft voor zijn ziel en zijn geest... hoe moet hij sarcastiesch glimlachen om die allerhaastigste toeristen, die meenen dezen rijkdom in enkele dagen, laat ons zeggen, in ééne week zelfs maar oppervlakkig te kunnen aanschouwen en die als verdwaasden voort hollen door hare verbijsterende, eindelooze galerijen, opgepropt vol kunst, of, zonder | |
[pagina 92]
| |
emotie en bewustzijn, heen gaan over en langs hare aan gedachtenis schatrijke steenen! De besten onder hen zullen dan ook zeggen: ‘wij moeten spoedig terug komen en veel langer blijven’, en wie de tooveresse onder hen heeft waardig gekeurd te beroeren met haar lichten staf van gratie, zullen ook hunne wederkomst zoo kort mogelijk uit stellen... en zijn zij weêr terug gekomen, langer blijven... en dan weêr terug komen, voor de zooveelste maal, als alle anderen... | |
7In iedere Italiaansche stad, groot en klein, is de piazza, is de plaats, die in de Oudheid het forum was, het hart van de stad, en in Florence is dit hart de Piazza della Signoria. Vierkant breidt zij zich uit, beheerscht door het Palazzo Vecchio, stoere massa met luchtig gratieus opbloeienden toren, terwijl ter zijde de elegante Loggia dei Lanzi als een open muzeumzaal is, vol statuen, vol marmer en brons. Het is op deze Piazza, dat het volk zich heeft samen gedrongen toen de samenzwering der Pazzi mislukte en toen weldra de lichamen der samenzweerders, waaronder een Aartsbisschop, bengelden, opgehangen uit de hooge ramen van het Paleis. Het is op deze Plaats, dat, in het midden, Savonarola in de vlammen van een brandstapel zijn ziel slaakte. Maar het is ook op deze Plaats, dat zoo vele kleurige feesten, optochten, tornooien plaats vonden, van welke wij zoo vaak, in de muzea, de illustratiën en afbeeldingen aan treffen. Als de Piazza nù vol van volk wriemelt, is het omdat er korenbeurs wordt gehouden, omdat er een militair concert is in de Loggia, omdat er een loterij plaats vindt. Maar ook op leêger oogenblik is de Piazza steeds eigenaardig met hare groote fontein van Neptunus, met hare Marzocco-leeuw naar Donatello, met haar ruiterstandbeeld van Cosimo, den eersten Groot-Hertog, van Giovanni da Bologna, met den Herkules van Bandinelli, terwijl de moderne, spierblanke kopie van Michelangelo's David, | |
[pagina 93]
| |
onlangs ter plaatse gesteld, waar de David (nu in de Academie) eenmaal verrees, vreemd naakt nieuw sneeuwwit aandoet tusschen de antiek gewordene, vergeelde andere marmers. Een plein wordt zelden in ènkel schoonheid, niet ieder kunstwerk is een meesterstuk; veel is te kritizeeren aan de Fontein en den Herkules: toch is het geheel geworden in der eeuwen voortgang tot een zeer stemmingsvolle, groote stadplaats, waar enkel de te nieuwe, blanke vlak van den David in schreeuwt met een te hooge, te schelle toon... Het is nooit raadzaam in oude kleuren, die zelfs mooi maken wat niet gehéel schoon was, de nieuwe kleur te doen op snerpen... Gelukkiglijk, dat de David te ver van de Loggia staat om haar te ontsieren. De Loggia is gebleven grauw van verweerd steen, geel van overregend marmer, groen van giftig uitgeslagen brons. De Loggia is als een verwaarloosd open muzeum en de Loggia is gebleven een pracht. Als het regent en de regenstralen over de Loggia striemen, in de Loggia stroomen, krijgt de Loggia als een vreemde, sombere tragiek, waar in de Romeinsche Soldaat van Giovanni da Bologna de Sabijnsche schaakt in zijn machtige armen, waar in de Perseus van Benvenuto Cellini op beurt het afgeslagen hoofd van Meduza, waarin Donatello's Judith den slapenden Holofernes zal dooden, waarin Menelaos het lijk van Patroklos torst, en Achilles Polyxena rooft en waar in de droeve Thusnelda hare ballingtranen weent... Maar als de zon schuin in de Loggia valt, is er, trots de tragiek dier beelden, als eene vroolijkheid in de Loggia... De bevalligheden der bas-reliëfs en kleinere statuen om het voetstuk des Perseus' lachen op; zijne geheele enkel- en helmgevleugelde figuur krijgt eene luchtigheid, als zal hij omhoog wieken; de Sabijnsche wringt hare schoonheid bijna getroost in het goudene licht; de groote schoonheid der klassieke of Renaissance-beelden krijgen de antieke rezignatie; de heftigheid der gebaren berustigt... Tusschen deze weelde en kunst leeft het volk van Florence, in regen, in zon; het droomt er, het slaapt er, het eet er, het speelt er, het schertst er... De Piazza is het hart van Florence, de Loggia is het hart der Piazza... Ter zijde van het Oude Paleis rijzen de Uffizi. Wij hebben dit na- | |
[pagina 94]
| |
jaar het Oude Paleis gezien, verbonden met de Uffizi, verbonden door de galerijen boven de Ponte Vecchio met het Palazzo Pitti... Het was wel de openbaring van wat Italiaansche paleizen zijn, die aaneenschakeling van zalen, gangen, trappen, corridors, hallen, en weêr zalen, gangen en trappen... het was een betoovering van grootsche afmetingen, vol van eene glorie van schoonheid en kunst. Ter eene zijde en ter andere der Arno, als mijlen lang, strekken de tooverpaleizen zich uit, verbijsterend en onwaarschijnlijk. Wij begonnen met binnen te gaan in den sierlijken cortile van het Palazzo Vecchio, waar de Renaissance-zuilen de arkaden dragen en het Engeltje met den Dolfijn, van Andrea Verrocchio, boven de murmelende stralen van het waterwerkje danst. Ook al is die hof maar een doorgang nu naar de bureaux van het Gemeentehuis, er zijn nog wel oogenblikken van lichtstemming - inval van zonneschijn, wegschuiling van schaduw in hoeken en, door de poort, de statuenrijke Loggia zichtbaar - dat deze cortile, dit Renaissance-atrio een allerliefste schoonheid is. Wij gaan haar door en de trap op en de zalen van het Palazzo door. De latere Medici hebben hier gewoond; Eleonora van Toledo - Cosimo's vrouw - de eerste Groot-Hertogin, heeft hier gewoond in deze immense zalen: de hooge plafonds van vergulde caissons breiden zich uit; de kostbare arazzi bedekken de wanden; telkens is een deur in marmeren omlijsting een sierlijkheid; schrijf-en schatkamertje van Francesco, door Vasari gebouwd, en verlucht als kleine, kostbare schrijntjes, openen zich aan onze verrukking; de appartementen volgen elkaâr op; over een balustrade blikken wij neêr in de groote feesthal; wederom zalen en weêr andere zalen; hier is de Loggia, overdekt, en vierkant open, onder den houten, uitstekenden dakrand; onze blikken zien San Miniato, Santa Croce, de Arno, terwijl beneden ons het stadsgezicht verwart en verwoelt in oude, doezelige kleuren weg. Door corridors bereiken wij nu de Uffizi; in deze zalen en galerijen zien wij de schilderijen en beelden verzameld door de Medici, de gemmen en cameeën, verzameld door de Medici en na- | |
[pagina 95]
| |
gelaten door hunne laatste afstammelinge, Anna Maria Ludovica, keurvorstin van den Paltz, aan de stad Florence. Zij liet àlle der Medici schatten na aan de stad Florence: niet alleen schilderijen en beelden, ook de Laurentiaansche Bibliotheek, de muntenverzameling van het Bargello, het vaatwerk, gedreven door Benvenuto Cellini, àlle schatten van kunst en weelde... De Medici waren verzamelaars van vader op zoon en door nog het meerdendeel van wat zij verzamelden, gaan wij rond. In de Uffizi zijn het nu hunne verzamelingen van Primitieven, Venetiaansche en Toskaansche scholen; ter zijde in lange galerijen liggen de verrukkende schetsen en teekeningen der groote meesters... Hòe teekenden zij, deze schilders! Ieder schetsje, ieder krabbeltje - een kopje hier, een hand daar of een voet - geteekend door Leonardo of Michel-angelo is een kunstwerk en een genot te bezien! Dat stapelt zich hier op, in weelde op weelde. Het gemmenkabinet is als een kleine schatkist. De antieke marmers bevolken de Zuidelijke galerij. De meesters der na-Renaissance vullen de Westelijke zalen. Er zijn wederom zalen vol antieke beelden en er is de zaal der Niobiden, waar Niobe in hare tragische moedersmart haar tenger dochterlijn beschermt in de armen... Maar hier strekken zich nieuwe galerijen en corridors. Zij geleiden u langs de Arno, over de Arno, boven den Ponte Vecchio, en hier treden wij het Palazzo Pitti in, dat eveneens een Mediceïesch paleis was. In Florence - waarom? - heeten de paleizen der Medici het Oude Paleis, Riccardi, Pitti: geen enkel heet er Palazzo Medici... In het Palazzo Pitti wederom een schilderijen-galerij, eenig ter wereld, en nòg steeds strekken de zalen zich uit: die van het koninklijke appartement, zeer verguld, zeer somptueus en vol van het zilveren en gouden vaatwerk... der Medici, veelal door Benvenuto voor hen vervaardigd... Dit alles is een overstelpende rijkdom, niet alleen omdat het zilver, goud, marmer en edelgesteente is; niet alleen omdat het is doek en paneel en statue van de allergrootste kunstenaren: dit alles is een overstelpende rijkdom daarenboven omdat aan ieder beeld, schilderij, juweel, aan elk koffertje en elken beker, aan elke teeke- | |
[pagina 96]
| |
ning of krabbel zich een herinnering verbindt. In dezen rijkdom is elk détail belangwekkend - dezen rijkdom te bestudeeren, te bewonderen met eenige kennis van zaken is een verpletterende studie. Deze zijn de hallen dezer hoogeschool van geschiedenis en kunst. Elke naam, dien gij hier noemt, is een boek; elke zaal, die gij betreedt, is een eeuw... Dit is niet alleen de bekoring van de kleurdronken oogen, dit is vooral de bedwelming van den, het Verleden dóórzienden, geest. Wilt ge deze aaneenschakeling van muzea kennen in een week, als velen meenen te kunnen doen? Jaren zijn noodig om hier eindelijk niet meer om te dwalen als een onwetende. Wenscht ge van mij, dat ik u zoû beschrijven alles wat hier schoon is, alles wat hier een herinnering opwekt? Deelen zoû ik te schrijven hebben in stede van een stadsbeeld u te schetsen in enkele bladzijden. Maar geloof mij, de bekoring van deze muzea is niet er twee, drie malen door te loopen en dan te meenen, dat ge ze kent. De bekoring dezer rijkdommen is ze eenigszins te beschouwen als de uwe, als ùwe schatten, die ge nooit geheel en al hebt uitgeput; de bekoring is hier terug te komen en wederom terug te komen. Telkens wèêr ziet ge iets anders, leert ge iets nièuws, bewondert ge eene nog niet opgemerkte schoonheid. Meer en meer wordt ge vertrouwd met uw schatten. Hun jarenlange studie verfijnt uw smaak en veredelt uw ziel. Wat ge eerst bewonderde, hebt ge later nog lief met een weemoedigen glimlach; wat ge nù waardeert, verwondert u zelve, om uw late liefde. En zijt gij zoo verre gevorderd in uwe studie aan deze hoogeschool, dan eerst komt de rust over u: de rust in de rezignatie, dat gij nooit zult zijn uitgestudeerd, uitgezien, uitbewonderd: dan eerst beseft ge de bekoring van deze schatten van schoonheid; dàn eerst en nièt eerder beseft ge de bekoring van Florence, die tooveresse onder de steden. |