VII
Ik heb misschien een ouderwetschen smaak, maar ik vind dezen roman bizonder mooi. Wat kunnen wij, die van het métier zijn, boeienders en tevens psychologiesch-kunstvollers verzinnen?
Onze oogen zijn ten minste verblind door een van de décors van dezen roman, door dit prachtige Mauzoleum... Wij treden buiten... En om ons heeft de betoovering uit: de stille doode stad, de onbelangrijke gevels van baksteen rijzen uit het stof op in een brandenden zonneschijn...
Hier staan wij voor San Giovanni-in-Fonte, het Battistero, de Doopkerk. Oorspronkelijk een achthoekige koepel, over van een Romeinsch bad, maar uiterlijk het onbelangrijke baksteen... Binnen, op nieuw de zelfde, dadelijk zich wevende atmosfeer van het Mauzoleum: de weelderige mozaïeken, de gouden arabesken op diep blauwen grond...
En het gewelf getorst door het zelfde motief der, in elkander gestokene, slanke amforen. Tusschen de arabesken, de Heiligen, klassiek omplooid, filozofen gelijk: de laatste, edele, heidensche lijnen trots de Christelijkheid van het onderwerp. Dan het mozaïek van den koepel zelve: Christus' Doop... De Zaligmaker is reeds niet meer een broeder van Apollo of Bacchus: dit Battistero dagteekent van iets lateren tijd. Jezus' leden zijn reeds schraler, de geheele figuur ademt reeds het ascetisme, en, vooral, de Heiland is gebaard! Maar wilde de kunstenaar van dit mozaïek ook klaarblijkelijk het verschil aanduiden tusschen de oude goden en den nieuwen god, tusschen de eenmaal bloeiende heidensche le-