Uit blanke steden onder blauwe lucht
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Wij zijn in Ravenna niet, als wij daar waren, bekoord. Wij zijn in een doode, kleine stad en de huizen, de kerken, de gebouwen staan om ons op, onbelangrijk, onschoon en emotie-loos, terwijl de atmosfeer, na de herfstachtige van de vlakte, wederom is geworden de verstikkend stoffige van den nazomer. Maar over de stad, als over de vlakte, drijft de melancholie; alleen, zij is niet meer de stemmingsvolle der wijde verlatenheid; zij is geworden de drukkende van de kleine, doode, als onnoodige stad... Wie wil hier leven, in deze gloed uitstralende, baksteenen huizen? Is de stad ook wel bewoond, vragen wij ons af, terwijl wij ons hôtel uitgaan, dat den naam van Byron draagt en een oud paleis is, waar men zegt, dat Byron gewoond heeft? Maar terwijl onze voetstap weerklinkt over de groote straatkeien en het stof om ons opstuivelen doet, zien wij in den gouden mist van den zonneschijn de schimmen van het Verleden rijzen... Wij zien behalve Julius Caezar, behalve Thusnelda en haar zoon Thumelicus... de schim van Honorius, Theodozius' des Grooten zwakke zoon, die zich hier in Ravenna schuil houdt achter onneembare wallen en forten, als Alarik met zijn West-Gothen Italië's heiligen grond overstroomt... Wij zien zijne zuster, Galla Placidia, de krachtige vorstin, regentes voor haar weeken zoon Valentinianus... Wij zien Theodorik den Groote: hij heerscht hier als Koning der Gothen en Vorst van Italië, zich beschouwende toch vazal van den Romeinschen keizer, die troont te Constantinopel... Wij zien, in weêr latere eeuw, Belizarius hier binnen trekken met zijn overwinnende legers en stichten het Exarchaat van Ravenna, voor zijn vorst Justinianus... En plotseling begrijpen wij hoe belangrijk deze doode stad ons zal worden, zoo wij slechts binnen treden in hare kerken en muzeum, zoo wij slechts zullen zien flonkeren en fonkelen dien schat van mozaïeken, die de verledene eeuwen als tastbaar voor ons zal optooveren... |
|