Uit blanke steden onder blauwe lucht
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
RavennaIHet was in den nazomer. Wij waren een paar dagen in Rimini geweest, in het naseizoen van dat wel elegante badplaatsje aan de Adriatische zee en de auto voerde ons over een hoogen weg, die weg schoot als een eindeloos lint... Plotseling scheen het mij, dat ik Italië had verlaten. Zware, grauwe wolkmassa's, als zwevende, duistere luchteilanden met bijna zwartige, gekabbelde stranden, dreven aan op een machtigen adem van Noord-Oostenwind. Alomme sloeg een duistere schaduw neer... De kleuren waren gezwijmd. Het blauw aan den hemel vervaalde, het blauw van de zee vervuilde en ter andere zij van den weg strekte een dezolate vlakte zich uit; heel, heel ver weg schenen bleeke contoeren van bergen te golven. Moerassige plassen weerspiegelden de wolkenlucht en het was of de luchteilanden ook dáar, op de aarde zelve, dreven in donkere wateren. De wind klaagde op uit biezen en riet en de halmen bogen in een moedelooze neêrslachtigheid, maar het zware water der plassen kabbelde nauwlijks. Silhouetten van armelijke hoeven stoffeerden de droevige wijdte met een be-woondheid, die haar nòg droefgeestiger schijnen deed, en magere buffelen, maar majestueus wijd-uit gehoornd, voerde een sombere herder in lompen naar stal... Ik zag om mij rond. Ik zag over de zee, over den langen, lángen weg; ik zag over de wijde vlakte, ik zag naar achteren om. Het was overal de zelfde kleurloosheid, de zelfde eentonigheid, de | |
[pagina 47]
| |
zelfde immense troosteloosheid, maar over geheel dit landschap dreef een ziel van grootsche, somber ernstige verhevenheid en ademde een schoonheid, die niet Zuidelijk was. Ik dacht mij niet meer in Italië en ik had niet kunnen zeggen in welk land ik wèl mij droomde te zijn, maar zekerlijk voelde ik het Zuiden niet om mij en sloeg mij de sombere angst om het hart. Een angst voor de atmosfeer. Een angst voor die opstormende, wit schuimende, grauwe zee, die zwaar op krulde tegen sponzige klippen. Een angst vooral voor dat vreeslijke land, voor die vlakte van armelijke, wijde en trotsche verlatenheid. Een angst voor dien eindeloozen weg... Wij ijlden hem op als in toover. Er was een nauwe veiligheid in onzen wagen, die dwars door deze vijandelijke, sombere melancholieën ons voerde. De vlakte fronste en de zee grijnsde en de huilende wind raasde nijdig ons in het gelaat. Een regenbui striemde ons om de ooren als met hagelharde geesels. En een oogenblik zag ik de vlakte door eene zwartende strieming van schuine regenstralen heen, die neêr kletterden in de moerassige plassen, aan welke het riet en de biezen klagelijk suizelden... De bui woei voorbij, de schuine geesels verijlden, der bergen contoer klaarde weêr uit aan den einder ver; een bleeke zon scheen door, of het licht op ging over de zwevende wolkeilanden, de drijvende hemelstranden. Er waren tintelingen als van staal in de moerassen en in éene plas zag ik het blauw van de klarende luchten als een helderheid van email even versmelten tusschen de ijle halmen, die op den windewaai uit bogen in dat liquide metaal. Het waren de eenige kleuren. Plotseling, voor ons, rezen als donkergroene dommen en slanke, grijzige zuilen... Het waren de eerste pijnboomen van het antieke woud, van de eeuwenoude pineta, van Dante's woud bij Ravenna! O, ijl en toch somber woud van oude, oude stammen, waar boven, als op kolommen, de donkere naaldenkoepels zich welven tegen de grauwe wolken van die zoo vreemd droefgeestige, weinig Zuidelijke lucht - gij hebt altijd, van de antieke tijden af, daar | |
[pagina 48]
| |
aan dien zeezoom der Adria geschaduwd, als een mijlenlange hof van huivering, en wij moeten een moeilijke poging doen in onzen geest om te bedenken, dat deze verkronkelde tronken nièt de zelfde zijn, die de Gothische legers van Theodorik beschaduwden, dat deze grauwe dommen nièt de zelfde zijn, die hunne melancholie af wierpen op het voorhoofd van den dwalenden Banneling, Dante! Maar ook al bedènken wij eindelijk dit, de atmosfeer is de zelfde gebleven, als die welke er weefden en zeefden de schaduwen der vergane boomen, want het woud zèlve is eeuwen gebleven de zelfde duistere zwaarmoedigheid. Dit is eeuwig het woud van den weemoed geweest; deze pineta is eeuwig gebleven de lijdenshof der zielepijnen. Door hare violet-grauwe schemeringen zien wij Thusnelda dwalen, de Cheruskische met de blonde vlechten, de Germaanschen vorstendochter, des verslagen Arminius' troostelooze, door Germanicus in zijn triomf meê gevoerde vrouwe... Zij heeft ver van hare haardsteden, die zij nimmermeer zien zal, heur zoon gebaard... Haar zoon Thumelicus, in steê van een Germaanschen prins en held, zal zwaardvechter zijn: tot gladiator wordt hij opgeleid in de beroemde gladiatorenschool van Ravenna, school, die eenmaal Julius Caezar stichtte, kort vóor hij den Rubicon overtrok, om de aandacht zijner vijanden af te leiden... Thusnelda's droevige, edele, majesteitelijke figuur van gevangene Barbarendochter, wij zien haar als een schim hier verschemeren de stammen langs. Het grauw violette licht van den vreemden morgen verklaart haar als in der oude eeuwen spokigen afglans, die is blijven zweven. Haar leed is het heimwee, dat duren zal tot haar dood. Haar leed is om haar gebroken fierheid. Haar leed is om haar zoon, die niet anders kàn verlangen dan slechts een goed zwaardvechter te zijn in de arena's van Rome... En hare handen heeft zij geklampt, hare uitgeweende oogen heeft zij opgeslagen om de smart, die jaren geduurd heeft, in dit woud, in sombere schaduwen als deze, die nù vallen om ons heen... Zij was de Bannelinge der Oudheid... Laat de Oudheid voor ons onder gaan, als een zon in vale nacht; laat de Middeneeuwen | |
[pagina 49]
| |
voor ons opsomberen... laat ons den Banneling der Middeneeuw zien aan naderen, eenzaam, vol smart voor de vaderstad: Florence, dat Dante verstooten heeft... Wie hij ontmoet, vlucht van hem verre: moeders trekken angstig hare kinderen weg in de wijde plooien harer mantels; dit is de man, die de Hel heeft betreden en wiens baard ros is geschroeid door den onzaligen gloed...,Ga naar voetnoot1 maar de Banneling bespeurt zelfs die angsten niet: de weemoed om zijn ziel weeft de peinzing te dicht, dan dat hij iets anders speuren zoû dan die droevige peinzing zelve... Mogen de eeuwen ook wentelen, deze schaduwen, deze schemeringen zinken, altijd de zelfde, neêr van deze naaldenkoepels... Zij zijn neêr gevallen om de romantische verdrietelijkheid van Byron, zoo hij langs deze tronken zijn paard liet stappen als het wilde, terwijl hij mijmerde over de gravin Guiccioli... Zij zijn neêr gevallen om de zachte Anita, te zwak en te teeder om haar held tot de zege toe te volgen en die hier bezwijkt, aan een dezer boomstammen, in de armen van Garibaldi... IJl en toch somber woud, wat voor vreemde huivering, als betooverde damp van smartelijkheid, valt van uw boomkronen neêr of stijgt op uit uw antieke aarde... Het is om ons een nazo-mermiddag, wij zijn toch in het Zuiden, wij zijn toch in Italië, maar om ons is geen zonnige vreugde en zelfs nu de uitschietende zonnestralen zachtkens-aan glanzen, de stammen langs, is hunne glans er een spokige, trots het levensvolle uur van den dag... Zoo de nacht over u heen ware gevallen, zouden de schimmen dan òp rijzen uit uw donkere plassen en duistere kuilen en verzweven in de misten der zee en de moeraswalmen der wijde vlakte daar ginds, ijl en toch somber woud? |
|