| |
V
Murano, Burano, Torcello
...Het was eeuwen, eeuwen geleden, meer dan duizend en driehonderd jaren geleden en de lagune strekte zich eenzaam en melancholiek als nu: er waren, met de ebbe, uit de grijze zee rijzende zanden als zilte moerassen, waar over de wilde wieren slingeren bleven, en die moerassen, met den vloed, verdronken wederom onder de stijgende, kronkelende kabbelingen; alleen de krijschende zeemeeuwen, aan den zilverwitten stip van hun vogelelijf de ruischende op- en neêrslag der zwierende wieken, schenen de
| |
| |
schuwe bewoners dezer baaierd van witte wijdte en wilde verlatenheid: de wolken dreven laag en het gezeefde licht lag droef over de wateren en zilverde nauwlijks aan de verdere bergen, waar het weg zwijmde over de bleeke toppen van sneeuw...
Toen - meer dan duizend en driehonderd jaren geleden - scheen, tijdens het rozige rijzen der zon in het Oosten, aan het Westen een fellere gloed te blaken boven den verren, verren einder dezer verlatene chaos: de fellere gloed rees, schuin geveegd als meê met den wind, uit de richting, waar twee oude steden, Aquileia en Altinum, tweehonderd jaren voor de komst van Onzen Heer Jezus Christus, gebouwd waren door Romeinsche kolonisten en zeevaarders... En daar de Kentauren uit het Noord-Oosten, de wilde paardmenschen, de woeste Hunnen, éen met hun ros, aan gedaverd waren, geleid door hun aanvoerder Attila, en zij hunne fakkels geworpen hadden in Altinum en Aquileia, steeg de, fellere dan Oosterzonnegloed, Westersche brandende blaking met den wind mede en spiegelde haar gloor over de lage plassen tusschen de zandmoerassen der zilte lagune...
Nadat de Hunnen met fakkel en zwaard geveegd hadden, een vurige storm gelijk, over gindsche steden, nadat door hare armzalige bouwvallen daarna de Longobarden dreigden te dringen, zagen de tot wanhoop gebrachte bewoners een vreemd vizioen... Zij zagen, in de tragische, bloed- en brandkleurige lucht, donkere vogelenvluchten, die hunne wiekzwakke jongen tusschen de snavelen droegen en weg vluchtten van stedewallen en torentinnen naar de richting der Adria... Toen baden allen en vastten, naar den wil van hun bisschop Paulus... en wederom zagen zij, in de lucht, een vizioen: het waren wolken als eilanden, wolken als barken en gondelen en galeien en Paulus begreep, dat de Hemel ried Altinum en Aquileia te verlaten... En in dichte vloten van schepen en schuiten allerlei aard verlieten de bewoners hunne vadersteden, met zich nemende de relieken der heiligen en de verborgene schatten hunner kerken en zij voeren naar de lagune-moerassen en voelden er zich weemoedig maar veilig voor de ongeloovigen en de Barbaren...
| |
| |
En zij stichtten er hunne steden op de eilanden Murano, Burano, Torcello; zij stichtten er de moedersteden van Venetië zelve en legden de eerste grondsteenen van de macht der latere “Serenissima”, de trotsche Republiek der Dogen...
***
Zoo wij thàns naar deze eilanden der Noordelijke lagune varen, is het niet om te vluchten voor de Germaansche Barbaren, die vrij goedig en alleen maar wat schreeuwerig, in den vorm van toeristen, Venetië overstroomen en is het meer om een allerliefste excursie te doen. Een morgen is wel aan Murano te wijden, na korte spelevaart over het water. Wij zijn langs Venetië's kerkhof, San Michele, gevaren; de zwarte cypressen van het doodeneiland spiegelen zich nòg zwart in de klaar blauwe lagune weêr; Murano zelve, krioelt, om hare twee torens, hare nijvere industrie van glas- en mozaïekwerken en behalve dit moderne belang is de oude Dom van San Donato een belangwekkend Lombardiesch-Romaansche bouw, dateerende van de tiende eeuw. Want toen verscheen voor Otto den Groote de Heilige Maagd en toonde hem deze driehoekige weide, met purperen lelies overbloeid en beval hem haar een Baziliek tusschen deze bloemen te stichten: het gebeente van San Donato werd in de twaalfde eeuw hier uit Cefalonië over gebracht.
Maar meer dan de Dom misschien, nu die purperen lelies verdwenen zijn, boeit den toerist de glas-industrie te Murano. De fijne, edele glasblaaskunst, in de Venetiaansche Renaissance tot haar toppunt gestegen, was in de achttiende eeuw, toen Bohemen en Frankrijk duurzamer glas en spiegels van grooter omvang vervaardigden, gaan kwijnen. Slechts sedert een halve eeuw, sedert Salviati weder de oude verloren geheimen heeft op gespeurd, bloeide de broze tooverkunst op... Wat gebeurt er daar ginds, om die, van rosse vuren gloeiende, ovens, in die schemerige werkplaats, welke wij, toeristen, over een balustradetje heen, bekijken? Er zijn geen djinns en vuurgeesten bezig; er zijn bezig een voudige werklieden en zij hebben niet meer gereedschap dan een metalen
| |
| |
buis en enkele tangen en scharen... En voor onze niet begrijpende oogen, zien wij de magie van die tooverij gebeuren: de glazen wonderen ontbloeien aan de handigheid dier werklieden en worden de broze, teêrkleurige doorschijnendheden, die de namen dragen van lattacinio, fiamma, millefiore, van ‘ijs’, ‘opaal’ en ‘albast’, van giallo d'oro en acqua marina. In die teedere toovermaterie's is, als in water, dat stolde, vervloeid een drop melk of een drop vuur, verwerden ‘duizende bloemen’ tot éene wemelkleur, koelde het doffe, ijzige wit, of vergloeide de tint van juweel en van edelen steen met den glans van zonkleur en de pareling van water. En vooral dit laatste - de weêrschijn van de lagune zelve in hare diepte en hare verte, in hare wisseling van kabbeling en rimpeling - schijnt het geheim der innigste schoonheid den glastoovenaars te hebben toe gemurmeld: vooral alles wat des waters schat ons schijnt, wist de kunstenaar in zijn glas weêr te blazen: het parele blauw van de liquide vlakte, het bewogene blauw van de schuimblanke golf, de azuurzilveren en rosgouden schubbelooveren der visschen, met het teedere koraalroze, wieregroen en kwalleblauw, de tinteling van zonstraal of maangloor dóor het vochtige prisma heen: dit alles, wat de juweelenschrijn vult van Amfitrite en hare naïaden, wist de glasblazer te vangen in zijn stollende toovermaterie's en dan te verbuigen, te verkronkelen, uit te schulpen in zijne wondere vazen en bekers en kannen, die hij vooràl vormde als schelpen en oesterschalen, die hij vooràl sierde met dolfijnronding en zeepaardkrinkeling, zoo dat zijne kunst ons geene andere toe schijnt dan de eigene kunst van schepselen des waters.
***
Is de morgen aan Murano gewijd, voor Burano en Torcello is gunstig de middag. Burano, het intime eilandstadje met nauwe kanaaltjes, geestige bruggetjes, met een ouden Dom, een Campanile, die voor over helt als een wankele grijsaard, en een heerlijk roomkleurige, marmeren put op zijn kerkplein, heeft daarenboven nog een Hollandsch karakter, zoo als dikwijls het landschap,
| |
| |
dat de lagune zoomt, iets laag en fijn-zacht Hollandsch vertoont. Maar het groote belang in Burano is de kantschool, die onder de vorstelijke bescherming staat van de koningin Margherita. In de kantschool zitten de meisjes, keurig, en witjes geboezelaard, te werken als de vreemdelingen kijken komen. En waren de glasblazers toovenaars, de fijne, witte, blonde Burano-meisjes schijnen wel heel stille feeën te zijn. Daar zitten zij en over haar werk, dat zorgvuldiglijk met doek is omspeld, vlinderen hare bewegelijke vingertjes... De vingertjes fladderen als teedere maar vlugge kapelletjes... Twee vingertjes der eene houden den angel der fijne naald, twee vingertjes der andere hand beuren den bijdraad op. En de vingertjes, de vingertjes fladderen en nooit mist de naald haar luchtigen steek en het wondere werk toovert daar voort onder onze turende oogen en wordt de onwaarschijnlijk fijne Buranokant... Nooit raken de vingertjes de kant zelve ook maar éven aan: zij fladderen er immer boven; de naald is de eenige, die het werk nog aan zweemt, die de laatste maas aan de voorlaatste bij weeft: het is een vlindertooverig geweef in de lucht... Heet daarom het mooiste van dit naaldwerk misschien punto in aria? Ik weet het niet, maar ik wil het mij wel verbeelden en onze dames mogen wel dankbaar zijn aan de kant beminnende koningin Margherita, die deze feeënschool heeft gesticht, nadat zij het geheim van dit fijne werk had doen ontfutselen aan de eenige, stokoude Buraneesche kantwerkster, die het nog, na eeuwen en geslachten, had bewaard tusschen hare knokige vingers...
***
Enkele minuten glijdens over gladde wateren: hier stijgen wij uit aan het stille Torcello... Langs een kronkelig kanaaltje windt zich de weg uit een idylle tusschen fijn, laag groen, frissche heesters. Er is een bruggetje, zoo innig lief van lage welving over het kanaaltje heen en het spiegelt zich zoo zoetjes neêr in het water, dat de O, die het vormt, mij ontroert en mij denken doet aan mijn jongensjaren, toen ik, talentloos, wel eens zoo een bruggetje teekenen moest naar een voorbeeld. En dan, dan is het het pleintje en om
| |
| |
het pleintje de oude, oude Dom, de eerwaarde Dom van Torcello met zijn geknotten Campanile en met de Doopkerk van Santa Fosca. De oude, oude gebouwen staan daar ontroerend, van vervlogen eeuwen getuigend, in het gras, waar een ezel graast en kippen pikkende dwalen: vrouwen naaien rustig voor de deuren harer huisjes, en de kindertjes, o wat zijn de kindertjes mooi; zóo weg geloopen uit de schilderijen der groote meesters, schijnen de kindertjes, met hunne blonde, ronde krullekopjes, hunne stevige leedjes van bloedrijk brons, de plooitjes boven de vleezige voetjes en de dikke knietjes, de kuiltjes in de dikke dijtjes en de wangetjes rond zwaar van gezond buitenleven in het gras, bij het water, bij Campanile en Dom van Torcello!
Ja, de gebouwen rijzen daar ontroerend oud, en zoo mooi eenvoudig van lijn, op die ‘piazza’, die maar een grasveld is en waar, bij een zuil in het midden, de marmeren ‘troon van Attila’ is geplaatst, liever een bisschopszetel En nu wij den Dom zijn binnen getreden, zien wij Haar dadelijk, achter, in het koorgewelf: de Madonna van Torcello: de indrukwekkende, reuzige mozaïekfiguur, de ernstige, haar traan stortende, Moeder der Smarten, die vóor gevoelt wat lijden zal haar Kind, dat zij beurt in den arm. Zij overheerscht in de schemerige kerk alles, zij overstaart alles; hare ernstige blik, hare stil weenende droefheid worden de ziel der antieke Baziliek. Aan haar voet rijen zich de Apostelen, klein menschelijk, onder hare immense smartelijk starende godinnefiguur...
Dan zijn het de belang wekkende détails, die ons boeien als wij eindelijk ons hebben kunnen af wenden van Hàar: de sierlijke preêkstoel op fijne zuiltjes; de marmerpaneelen van het koorhek, met het Byzantijnsche pauwenmotief, en deze pauwen zoo mooi, als zij zelfs in den San Marco niet zijn: drinkende links en rechts de twee vogels uit een rechte, lang voetige vaas in hun midden, terwijl hunne sierlijke halzen rond buigen en hunne dichte staarten rond buigen eveneens, éene lijn vormende van rustige harmonie, éene rondheid gevende van voorname ornamentatie en stil sierlijke pracht. Of het is de wijwaterbak uit de tiende eeuw, met
| |
| |
de gedrochtelijke mannetjes, die zoo curieus haar torsen; of het zijn, buiten, de zware, marmeren luiken, die voor de tralieramen der kerk al een heel bizonder détail zijn...
***
Een indruk van oudere, diepere middeneeuwschheid dan waar ook in Venetië ons treft, geeft ons Torcello, de eerwaarde moederstad van de trotsche, jeug digere dochter: een indruk van ernst, eenvoud en weemoed: dat wat de ziel borg der vluchtelingen van Altinum en Aquileia, die, zonder eerzucht, niet anders meer wenschten dan, na vele smarten en stoorenis, hier op dit stille eiland, rustiglijk verder te leven, en, dankbaar aan de, uit brand en verwoesting geredde, relieken hunner Heiligen, de ernstige Moeder der Smarten te danken voor hun aardsch en hun hemelsch heil...
Thans varen wij terug... Liefelijk somber donkeren de cypressen van San Francesco del Deserto met het hooge kruis, dat zijn armen bij het klooster duidelijk uit breidt: aandoenlijk eenvoudige en stemmingsvolle kluizenarij enkeler volgelingen van den Heilige van Assisi, daar verloren in de lagune, omvloeid door de lage wateren... Dan worden die wateren wijder rond om ons heen, wij naderen de bewogenere Adriatische Zee; wij wenden, en wij varen Venetië weder toe: de stad ligt, goud hare roomwitte paleizen aan getint, tegen de zinkende zon; de goudwitte wolken stapelen boven haar: Santa Maria della Salute welft haren koepel als een rond schild, de toren van San Giorgio steekt op met een fel roode lans, de gouden bal der Fortuin van de Dogana flitst stralen uit: het Dogenpaleis schuift aan en schakelt zijn luchtige tooverarkaden; de dommen van San Marco verheffen de gouden ballen hunner Grieksche kruizen; de twee zuilen der Piazzetta rijzen hoog met San Teodoro en den brieschenden Leeuw...
Wij zijn terug en thuis, dankbaar aan onze vaart naar de antieke, moederlijke eilanden.
|
|