| |
IV
Tintoretto
Wij zien in Venetië een schilder, die misschien meer zelfs dan Titiaan, zekerlijk meer dan Paolo Veronese ons boeit en bekoort door zijn groot talent en zijn bizondere oorspronkelijkheid: ik meen Jacopo Robusti, bijgenaamd il Tintoretto, het ‘ververtje’ - niet uit minachting voor zijn penseel - maar omdat zijn vader het bedrijf uit oefende van verver of tintore. Geboren in 1512 werd Tintoretto als jong schildertje door zijn vader aan bevolen aan Titiaan om in diens atelier te werken, maar Titiaan, trotsch en... misschien wel een beetje jaloersch van het jeugdig genie, dat hij in zijn schaduw ontluiken zag, schold wel degelijk het ‘ververtje’ een ververtje ook met het penseel en joeg hem weg uit zijn leerschool. Het ‘ververtje’ was echter een modest en te gelijker tijd energiek, jong mensch, want hij huurde zelve een atelier en schilderde in sierlijke letters zijn beginsel op den wand er van, het geen luidde: Teeken als Michelangelo en schilder als Titiaan! Zekerlijk voelde de jonge Tintoretto in die eerste moeilijke dagen niet zijne oorspronkelijkheid hem zóo bezielen als zij in de latere dagen doen zoû, want werkelijk, later, in de jaren van zijn succes en opgang, is misschien Michelangelo's invloed op zijne teeke- | |
| |
ning nog wel weêr te vinden, maar is zijn coloriet geheel zijn eigen geworden, en volstrekt niet dat van den schitterenden en trotschen ‘prins der schilders’, Titiaan. Tintoretto's coloriet is niet zoo glanzend, is niet zoo stralend: het is doffer, gedempter, weemoediger en eentoniger, maar het is zijn eigene kleur, die, door de tijden nu gekookt, overwaasd, en als met een dofheid overspreid, soms nog wel eens na restauratie en reiniging óp glanst met grootere kracht maar toch altijd in zijn aard den bruin-en-blauwen, eentonigen weemoed behoudt, die als in gedempte dofheid gehoudenen ernst vertoont, die uit 's ververtjes eigene ziel komt. Trouwens, is er in geheel Tintoretto's werk niet méer eigene ziel, dan in dat dier beide vorsten der schilderkunst, Titiaan en Paolo? De eerste, subliem portrettist, was groot psycholoog in de speuring der ziel zijner modellen; de tweede, magnifiek decorateur, galmt al zijne blijheid des levens in zijn kleurflonkerende compozitie's uit, maar wat de eerste gevoeld heeft in eigene diepte, komt weinig naar ons toe; en de tweede lijkt ons een ziel zònder diepte, een ziel, die alleen schitteren en gloeien en galmen kon. Tusschen hunne beide meer prinselijke oeuvre's, wordt Tintoretto's somberdere en vooral gevoeligere ernst, een wel modestere, maar sympathiekere schoonheid, die ontleend schijnt aan wat ernstig, gevoelig en somber schuilt in Venetië's eigene schoonheden: de donkere schaduwen van een herfstlucht over hare dàn roestkleurige kanalen en duistere vochte mysterie-hoeken; de smeltende melancholieën harer nachtelijke lagune-tinten, zelfs in het accacia-geurige voorjaar vòl weg wijkend geheim; de ernst vooral dezer vreemde stad van intiem donkere pleinen en duistere grachten, zoodra wij niet meer om ons heen zien tooveren de sprookjes en fabelvertellingen van Piazza en Piazzetta.
De ziel van ernstig, donker, somber Venetië, die is de ziel van Tintoretto...
***
En toch, door deze donkere ziel gloeit het licht en bruischt het leven, en misschien is dit wel het groote geheim van Tintoretto's
| |
| |
bekoring. Om het contrast van zijn duisterend coloriet, waar telkens het licht door heen breekt en het leven door heen bruischt, pàkt hij ons telkens en bekoort hij ons meer dan de twee andere, officieel grootere, magnifiquere maar leêgere schilders, Titiaan en Paolo. Laat ons hier eens stil staan voor zijn Heilig Avondmaal, in de San Giorgio Maggiore, de kerk, wier silhouet, op het eiland over het Palazzo Ducale, zoo vertrouwd is aan iederen toerist in Venetië. Dit Heilige Avondmaal, het toont ons dadelijk Tintoretto's oorspronkelijkheid, Tintoretto's gloeiende licht en bruischende leven en dat dóor de duistere kleuringen heen. Wij zien als een groote schuur vol donkere schaduw van nacht; in die schuur is de eenvoudige, lange tafel in het verkort ons voor oogen gesteld; ver van ons, toeschouwer, is Jezus op gerezen en breekt, staande, het brood, dat hij biedt den Apostel naast zich, die nièt Johannes is... Dit is al een geheel andere opvatting dan de klassiekere, die, na de Primitieven, Leonardo gegeven had: de tafel recht lang voor onzen blik, Jezus middenpunt der compozitie, vlak voòr den toeschouwer, gezeten in een houding van gerezigneerde smart en Johannes, de boezemvriend, ter zijde zwijmende, het blonde hoofd over de tafel... Tintoretto's voorstelling is als romantischer, véel bewogener - ook door de emotie der ons dichtst bij zijnde Apostelen - terwijl de verdere, ter andere zijde Jezus', zich verliezen in het duister der schuur en 's schilders voorstelling is zeer zeker zijn eigene, en geheel oorspronkelijke, want géen ander, meen ik, heeft zijn Avondmaaltafel zoo brutaal in het verkort ons durven voor oogen stellen, met al de heviger accidenten, die van zelve voort vloeien uit deze gewaagde stelling. De staande, even gebogene Jezus, die het brood breekt,... hebben wij hem ooit bij een ander dan Tintoretto gezien?
Maar nu het licht, het door de kleurduistering heen stralende licht. In de donkere nachtschaduw van de groote schuur brandt boven de tafel een napvormige olielamp en het schijnsel straalt van de lamp af in gulden glans en schichten... Om het zacht gebogen hoofd van den droevigen Jezus, die, op dit oogenblik, tot schrik der leerlingen, het verraad voorspelt van éen hunner,
| |
| |
straalt, zonne-gelijk, fel de heilige-schijn, wit goud en verblindend... De stralen schieten ver door het duister heen van de schuur... Om de hoofden der Apostelen – Judas uitgezonderd - stralen fèl de heilige-schijnen... Het is, om die heilige-schijnen, als een firmament van stralende sterren, in de donkere schuur, en het druipende licht, in de duisternis, blijft hangen aan plooien van mantel, aan verschrikt af werende handen, aan tinnen vaatwerk en glazen kruiken, en dàn... spint het gouden licht van alle dat felle gestraal zich teêrder en zilveriger uit in de schaduwhoeken der, tòch anders steeds duistere, schuur. En - wij zien het nu op klaren en op klaren! - in dit teêrdere en zilverige afschijnwaas, geweven door de uiterste fijnheden der weg flitsende stralen van nacht-maallamp en heilige-schijnen, is een wolk van wemele engelen, die daar boven in het schemeren der schuur de zolderingatmosfeer overvult met een vizioen van hemelsche innigheid, nauwlijks te onderscheiden...
Wij, de toeschouwers, wij zien het wonder... De Apostelen, zij zien het niet: op dit oogenblik zijn zij slechts schrik en ontzetting... Judas ziet het niet: hij verweert zich... Jezus zelfs ziet het niet: hij breekt het brood, en spreekt de treurige woorden... Dienstmaagden en dienstmannen zien het niet: zij bemoeien zich slechts met ooft te stapelen op schalen en glibberige visschen te vangen uit korf, waar een opstaand hondje aan snuift... Niemand ziet het wonder dan wij, de toeschouwers... Wie daar spijzen en worden gespijzigd, aan dat Laatste Maal van Weemoed, meenen misschien door hunne bewogenheid en beweging heen, dat de pitten der lamp goed óp branden, in de duisternis van de schuur; wij alleen, de buiten het drama staande toeschouwers, wij zien het wonder; wij zien de heiligheid der aureolen al stralen, om den Zaligmaker en zijn elf volgelingen; wij zien het licht weg spinnen en wemelwaas weven, wij zien de engelen, de wolk van engelen...!
Wij alleen zien het wonder... in de wondere schoonheid van Tintoretto's Avondmaal...
| |
| |
***
Hier staan wij voor het Paradijs, in de Consiglio-Maggiore-Zaal van het Palazzo Ducale. Immense schilderij, die geheel het eene vak van de zaal vult, dit Paradijs van het ‘ververtje’! En de eerste indruk, nu wij het ontzaglijke doek zien gereinigd en vrij van alle belemmerende houten schavotsel, is, dat het coloriet van dit Paradijs glans mist, dat het donker is en dof en gedempt, dat er een duistere schaduw over heen spreidt... Maar dan, als wij staren en staren... zien wij het plotseling óp glanzen en uit glanzen en in dien glans, in dien zee van glans, in dien oceaan van hemelschheid zwemmen en drijven de zielen, de zalige zielen, de millioenen zalige zielen. Het hemelsche leven bruischt door en over die golven van licht: het is zweven in ether en zwemmen door glans: het is een beweging als geen schilder, Primitief of Renaissancist, ons gaf in een immensiteit, als dit doek in staat is weêr te geven. Maar Tintoretto's oorspronkelijkheid openbaart zich niet alleen in de verrukte beweging dezer extaze-zielen, zij openbaart zich lieflijker, aandoenlijker in de middengroep: de Zoon, die de Moeder ontvangt, in de eeuwige zaligheid. Zijn gebaar heeft als een buitengewone innigheid, een teedere liefde, vreemd aan alle conventionaliteit; een bijna weemoedige dankbaarheid, dat Zij eindelijk komt, de Moeder der Smarten, en Zij, in haar wolk van cherubs gedragen, iets lager, en nog niet genaderd gehéel, heeft een zo harmonische lijn van ontluiking uit haar donkeren mantel, als misschien nimmer nog weêr gaf gelukzalige nadering, dadelijke ontmoeting, eindelijk, voor eeuwig, teeder wederzien...
Een oogenblik vòl ziel, dit Paradijs, als ik mij niet herinner, dat een ander schilder weêr gaf... Fra Angelico gaf weêr, eenvoudig lieflijk, de zalige ontmoeting van zusterzielen, maar Tintoretto, gecompliceerdere nakomeling, gaf weêr de zalige ontmoeting van Moeder en Zoon, Zij, zacht als een maan met al de sterren om haren glans; Hij, uit stràlende ver-weg als de zon...
***
| |
| |
In vele kerken van Venetië ziet men soms éen Tintoretto, prachtdoek en glorie dier kerk, en er behoort een bizondere energie toe voor die éene glorie zich slap te laten voort gondelen door nauwe kanaaltjes, maar in de Scuola di San Rocco zien wij Tintoretto in veelvoudiger glorie, daar hij bijna de eenige versierder dier ‘Scuola’ was. De Scuola di San Rocco is niet eene ‘school’, een ‘leerschool’: zij is het prachtige paleis eener schatrijke broederschap, die zich ten doel stelde, niet alleen het gebeente van San Rocco te bewaren en te vereeren, maar vooral armen en zieken op te zoeken en te verzorgen, vooral zij, die door de pest werden bezocht, welke ziekte, om Venetië's voortdurende aanraking met het Oosten, telkens hare inboorlingen teisterde. In de groote zalen dezer ‘Scuola’ leeren wij Tintoretto eerst kennen in geheel zijn veelzijdig meesterschap: de modelleering zijner forsche figuren zal ons aan Michelangelo doen denken volgens schilders eigen principe; zijn coloriet zal ons nog doffer en gedempter, nog bruiner en donkerblauwer melancholiek, eentonig en somber toe schijnen dan elders, maar zijne oorspronkelijkheid en zielvol gevoel zullen ons ook dieper dan elders hier treffen. Het is ten minste een allerliefste oorspronkelijkheid het Kindeke te zien met zijn Moeder, roerend oogenblik dra na de Geboorte, op een soort rommelige vliering, in den stal van Bethlehem verheven; het realisme, het naturalisme bijna van Tintoretto, al is het wel eens wat grof, wat aardsch, wordt in zulk een huislijke opvatting zoo gevoelvol verinnigd, dat de toeschouwer er zich, gewonnen, mede vereent, terwijl verder, in een hoekje der zaal, bij een raam - wij moeten zoèken en dan, den blik onzer oogen af sluiten in het scherm onzer beide handen, om te zien - de voorstelling van Maria in Egypte, eene poëzie ons geeft, éven innig, éven gevoelvol als het boersche proza van stal en vliering, maar deze poëzie is... een maanlicht-overdropen landschap van palmen en stroomend water, in welke Egyptische nacht Maria ter neder zit op rotsblok en òp mijmert naar den lichten hemel toe, terwijl de zilveren glanzen druipen van de lange, buigende palmbladeren af, glijden over de stammen, vonkele loovers zaaien tusschen de
| |
| |
blanke, schuim tintelende wateren en in dezen droom van lichte nacht droomt de rustende Maagd naar de glorie op van de maan en zit zij daar zoo innig, zoo lieflijk teeder als in eene idylle, die een extaze zoû worden. Bij geen schilder der Venetiaansche school treft ons dit teedere gevoel in de misschien soms wat grove en brutale techniek; Titiaan en Veronese zijn ongetwijfeld volmaakter, fijner, verfijnder met den kalmeren streek hunner koudere penseelen; zij zijn veel zekerder en zuiverder, zij zijn ook schitterender, zij overpralen met hun machtiger kunst... maar zij kunnen geen van beiden mij de emotie geven, die Tintoretto mij in deze zelfde Scuola geeft, wanneer ik huiverend sta voor zijne tragische Kruiziging, waar de beulen de kruizen der twee dieven met macht van spieren op hijschen aan kabelen, terwijl Jezus zelve reeds in een doffen glans sterft tegen de lage wolkenlucht aan, of wanneer ik vochtige oogen krijg om des schilders ‘Jezus voor Pontius Pilatus’: de innig deemoedige, in witte wade gehulde, staande - vóor de laatste restauratie, die men gelieft ‘reiniging’ te noemen - bijna tot schimme verwordene figuur, wier zachte, blanke, doorschijnende heiligheid zekerlijk Munkackzy moet hebben ge-inspireerd toen hij schilderde zijn, in onzen tijd zoo bekende, deemoedige, vermagerde, wit omwade ‘Jezus voor Pilatus’...
|
|