| |
| |
| |
III
De Baziliek van San Marco
Door een wolk van duiven heen verrijst, naast het Dogenpaleis te Venetië, een tweede fabelachtig gebouw; het schijnt ons toe een soort van tooverachtige moskee, of liever een illustratie uit een reusachtig prentenboek der engelen en der feeën; het zijn onwaarschijnlijke poorten en bogen en koepels en het schittert van gouden en bontkleurige mozaïek-tafereelen, zoo dat het geheel, werkelijk, door die wemelende wolk van pluimen stuivende duiven, een plaatje lijkt, een hèl verlicht plaatje, een reusachtige plaat, uit de Duizend-en-Een-Nacht, want het laat ons dadelijk denken aan Arabië, aan het Oosten, aan oude, Indische pracht, uit Akbars dagen.
Dit curieuze gebouw is een kerk, de Baziliek van San Marco. Kunnen onze Noordelijke zielen, onbewust be-invloed door de, naar den hemel stijgende, strevende, lijnen zingende Gothiek onzer Noordelijke kathedralen, in het uitwendige van dit vreemde, betooverende, bonte, grillige gebouw, geen kerk zien, geen kathedraal, geen baziliek - het wordt ànders, zoo dra wij binnen treden. Want de inwendigheid van dit toovergebouw omweeft ons dadelijk, zelfs òns, Noordelijken, met een atmosfeer van mystiek, die, hoe ook verschillend van de Gothische atmosferen, toch aanstonds in ons opwekt de vrome rust, de teeder glad strijkende vereffening, ons noodig voor het gebed en de meditatie. Wij staan niet in Gothische kathedraal, maar wij staan in een groote, mystieke toovergrot, vol schemerend licht en vol goudenen schemer; een wijde toovergrot, die zich niet àl te hoog welft boven ons met verdofd gouden welvingen en zacht uitstralende koepelingen; wij staan in een gedempt bonte spelonk vol Oostersch-Christelijke religieuze pracht, die niet verblindt, maar stemt tot zachte, weldadige droomerij... Vóor ons rijzen vèrre vizioenen van verbleekte glorie. Vooral in de middagsche schemeringen zijn deze droomen en vizioenen, die kunnen voeren tot meditatie en gebed, nog doffer, nog ijler, nog rustiger, nog meer verbleekt en verkleurd,
| |
| |
want er verijlen de nevelen van den laatsten wierook in den zich weg trekkenden, láatsten, getemperden zonnestraal...
Dan verdooven de gouden schaduwen in deze toovergrot; dan sleept de mystieke nacht haar waas heen over alles wat nog blonk in deze wonderspelonk en langzamerhand zijn alle de glories en vizioenen verschemerd in de huivere duisternis eener immense, mysterie-volle krypt...
Een grot, een spelonk, een krypt... die ons een kerk werden, zoo dra wij, bekoord en eerbiedig, zijn binnen getreden...
***
De Baziliek van San Marco, die men wel eens de Gouden Kerk noemt, is zeer zeker een curieuze, unieke mengeling en combinatie van de Latijnsche baziliek en de Byzantijnsche koepelkerk, en de Helleensch-Oriëntalische, Grieksch-Arabische ornamentatie er van geeft er juist het bizondere Venetiaansche cachet aan: nergens dan in Venetië zullen deze veelstijlige en toch zoo harmonieuze verbindingen worden aangetroffen.
Toen in 828 de reliquieën van San Marco door Venetiërs uit Alexandrië over werden gebracht naar Venetië, bouwde men een kleine baziliek om deze heilige overblijfselen te ontvangen; dit heiligdom verbrandde korten tijd daarna; in de elfde eeuw werd de groote kerkbouw aan gevangen, die wij thans nog vóor ons zien. Bij den bouw dachten de bouwmeesters telkens aan de H. Sofia te Constantinopel - des tijds de meest beteekenende baziliek der Christenheid - terwijl tevens de kerken van Ravenna, zoo dicht bij, tot voorbeeld dienden.
Om den San Marco te versieren, ging men naar de antieke, door de Barbaren verwoeste steden van Aquilea en Altinum, en zocht men naar kostbare zuilen en kapiteelen, naar marmer, porfier en jaspis. Ja, meer dan vijfhonderd kolommen, die nog zoo wel binnen als buiten de baziliek verrijzen, werden over gebracht uit het Oosten; de twee zonderlinge, vierkante pilaren, rechts van San Marco, vóor de Porta della Carta, werden over gebracht uit de San-Saba van Ptolemaïs. Als kostbare bibelots werden hièr een paar
| |
| |
plakkaten in gevoegd: Byzantijnsche pauwen, die links en rechts drinken aan een drinkschaal; dàar de architraven gesteund door console's van wijngaardranken, die beesten omslingeren. Overal, waar iets treffend moois in het Oosten gevonden werd, eigenden zich de Venetiërs dit toe, om hun geliefde kerk te versieren.
Want er treft in de San Marco meer die gedachte, om haar maar kinderlijk-weg tot de prachtigste kerk, die kan bestaan, te verluchten met mozaïeken, te versieren met beeldhouwwerk, te overstapelen met fabelachtige schatten, dan dat die gedachte van harmonie uit haar straalt: haar op te bouwen tot éen harmoniesch geheel. Dat kinderlijke is echter juist het bekoorlijke van San Marco: het bekoort mij, wanneer ik den centralen boog der facade zie overladen met het beeld van den heilige, San Marco, naar wien zes engelen op stijgen over de krullen der Arabische zwelling, in wier midden de Leeuw van San Marco verrijst, terwijl Heiligen en Profeten nog onder vierkante baldakijnen met punttorens zijn geplaatst, terwijl vooràl - om toch maar het geheel rijk, overdadig rijk en prachtvol te maken - een antieke, goudbronzen quadriga, (oorspronkelijk van den triomfboog van Nero; door Constantijn verplaatst naar Constantinopel; door de Venetiërs naar Venetië als buit gevoerd; ja door Bonaparte naar Parijs gezonden, waar zij achttien jaren verbleef op de Place du Carroussel!) geheel nutteloos daar is opgesteld, als of een verzamelaar van oudheden maar waar hij vermocht met mooie, prachtige bibelots deze kerk heeft overladen.
***
Nooit zal ik vergeten een morgen in den San Marco, een morgen, dat de lucht over parelmoêrig Venetië somber was, en dat er ook somberheid was in mijn ziel. Ik was de kerk binnen gedwaald, omdat ik, in mijn donkere stemming, behoefte had aan de troostrijk mystieke, goudene schemering van de wondergrot, opdat ik mijn eigene gedachten zoû verliezen in den weldadigen droom, die zich weven gaat tusschen àl die bont òp glanzende mozaïken. Ik zette mij geheel in het donker en voor mij, duide- | |
| |
lijker en duidelijker, zag ik òp schitteren de pala d'oro, de Byzantijnsche altaarwand: wonderwerk van gouden plakkaten en email-op-zilver, schitterend van edelsteenen, in Constantinopel buit gemaakt door den Doge Pietro Orseolo (976), waar de aartsengel Michaël tusschen de portretten van den keizer Johannes Comnenus en de keizerin Irene is gegraveerd en gecizeleerd. Dàar, vèr, tusschen de donkere zuilen van marmer en van porfier, schitterde die tooverachtige sprookjespracht als een zonsopgang. Ik dacht aan het Verleden. Ik dacht aan de keizerrijken, in gestort in het Oosten; ik dacht aan de tronen, die hadden gewankeld; ik zag vóor mij den betooverenden afgrond van het immense Verleden, waar in àlles stort wat der menschheid is: macht, rijkdom, schoonheid, kunst, liefde... Plotseling geleek mij mijn eigene somberheid, mijn eigen verdriet héel klein en onbeduidend. Het beteekende nièts bij dat vizioen, waar in ik staarde, in die vreeslijke put des Verledens: neen, het beteekende niets. Het zoû voorbij gaan; als alles voorbij was gegaan, en het was van geene beteekenis bij die tronen en keizerrijken, die hadden gewankeld, die waren in een gestort, en die ik, als het ware, zàg wankelen en storten...
Wankelen en storten... Plotseling dacht ik aan den Campanile, dien ik toch ook gedurende jaren en jaren had zien rijzen, sierlijk hoog en statig eenvoudig... de Campanile, die had gewankeld en was gestort, in een hoop puin in éen...
Toen was het, dat, mijne oogen starende op dien zonsopgang van het altaar daar ginds, op de pala d'oro, die heller en feller op flonkerde, ik mij bewust werd, dat werkelijk de zon buiten door de sombere wolken moest door breken, want lichter kleurden in de kerk de mozaïeken op, goudener straalde het eerst doffe goud, ende pala d'oro brandde en blaakte als een glorie. Ik zag op. Ja, de zon brak door, de zon straalde de kerk door bovenramen binnen en vulde haar plots met een breede poeïering van wemelend licht...
En in dat wemelend licht, in die poeïering van zonnegoud, zag ik het plotseling. Ik zag... dat de marmeren vloer golfde hier, daalde daar, steeg weêr daar ginds... Ik zag de goudene mozaïek- | |
| |
arkaden ook golven hier, schuin hellen daar; ik zag de geheele kerk wankelen en weifelen van links naar rechts; ik zag, dat zij beefde op hare grondvesten, dat hare muren barstten, dat hare zuilen kraakten, dat hare koepels spleten...
Ik zag, ik zag dat alles. Het was geen vizioen, het was eene verschrikkelijke werkelijkheid. Het was geene verbeelding; het was de zichtbare, tastbare waarheid. Want de vloer van San Marco golft, de arkaden hellen, de koepels splijten... Het is voor ieder oog te zien - het is niet alleen de vizie van een droomer, een dichter!
En toen ik het plotseling zag... zag ik de Toekomst worden en rilde ik heel koud. Ik dacht niet meer aan mijn eigen verdrietelijkheid; ik dacht alleen, dat ik de Toekomst worden zag; ik dacht alleen aan die tragische kerk, die tot ondergang gedoemde Baziliek; ik voelde alleen de plotse ontzetting om den noodlottigen ondergang van die wondergrot van mystiek en van schoonheid... Het scheen reeds om mij te beven, te sidderen, te splijten, te kraken; het scheen dit zelfde oogenblik te zullen moeten gebeuren...!!
En er was in mij nauwlijks de angst, dat ik vernietigd zoû worden onder het goudene puin van die stortende kerk; er was veel grooter in mij de angst voor het wondere gebouw zelve...
Ik was op gestaan. Ik trilde op mijne knieën en nu, koud van angst toch om mij, ging ik, langzaam, heel langzaam, door biddende geknielden heen naar den uitgang.
Ik wendde mij om, op den drempel.
Er baden de knielende vromen; er zongen de priesters; er galmde het orgel, er walmde wierook...
Maar er beefde en sidderde ook heel de kerk; zij helde schuin; hare arkaden golfden, hare vloer golfde...
Ik zàg de Toekomst worden.
Ik zag - nu in vizioen - haar storten in puin...
Zij stortte nog niet in puin... en ik bereikte ongedeerd de piazza...
Ik ademde op... ik ademde in blauw azuur en zonneschijn, want de zon was door gebroken.
| |
| |
En om mij heen was het leven lieflijk en zacht glimlachend: er was om mij heen een wolk van pluimen stuivende, klapwiekende duiven...
Maar nooit heb ik sedert kunnen vergeten, dat ik de Toekomst heb zien worden!
En terwijl ik dit schrijf, omhuivert mij, op nieuw, als toen, de ijskoude angst...
Omdat alles vergaat en verbrokkelt, en wèg stort in de diepe put des Verledens...
Als éénmaal ook zal neêr storten, in een wolk van gouden puin, deze kerk, deze Baziliek, deze wonderbouw: de San Marco...
|
|