Uit blanke steden onder blauwe lucht
(1994)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermdIIHet Dogenpaleis Onze gondel had, van af het station, door donkere rio bij rio, door fluweelsombere kanaaltjes over inkt-donkere wateren, gegleden als in een romantiesch, ondoordringbaar mysterie, gegleden dwàrs door het lugubere geheim dezer duistere waterstad en met benauwende dreigingen, aan de hoeken der kanalen, hadden weêrklonken de waarschuwende kreten onzer beide gondelieren: - A-oèl! A-oèl!Ga naar voetnoot1 Over dien inkt, hier en daar romantiesch rood overkabbeld met den plotsen glimp uit een lantaren, door dat waas van fluweel, door die kille atmosfeer van vocht en bederf, gleed onze gondel het geheim van de sombere nacht in en het was of, in nauwe verschieten, tusschen zwarte paleizen, uit de bloedig over-glimpte wateren, schimmen op rezen, met lange, over de inkt-vlakte sleepende, druipnatte sluiers, en zich op losten in mist en wolk omhoog... Plotseling... Plotseling, na kreet bij kreet, der pagaaiende gondelieren, week open voor ons de lagune, wendde de gondel en... Een tooverspel breidde zich in een gewemel van lichten voor onze oogen uit, een feeërieke verrassing schitterde plots voor ons op: een magische pracht ontrolde zich... De Piazzetta, als het tooneel van een opera, vierkantte òp voor onzen blik; er waren twee dekoratieve zuilen; op de eene silhouetteerde de gevleugelde, bronzen Leeuw van San Marco met email-oogen tegen den hemel aan; op de andere verrees St. Theodoor, staande op marmeren krokodil. | |
[pagina 15]
| |
En, ter eene zijde de kolonnades met Ionische zuilen der Antieke Bibliotheek, der Nieuwe Prokuratiën, van het Koninklijk Paleis, rees ter andere zijde dier beide zuilen op het opera-plein een vreemde, wondere bouw, een tooverburcht, een zonderling magische architektuur, die dadelijk de oogen boeide en de ziel, om de ongedroomd bizondere schoortheid van zoo sprookjesachtig, fabelachtig paleis. Het was het Paleis der Dogen; breed en bekoorlijk, onwaarschijnlijk en majestueus, wendde het slechts twee vakken zijner vierkante massiefheid naar onzen blik: één vak naar de Piazzetta toe, het andere vak naar de lagune; twee vakken, die op rezen op lage arkaden en eerste-verdieping-hooge, Gothiesch-Arabische loggia, als met vreemde muren van goud gewaasd matwerk, gevlochten in regelmatig patroon, boven welk matwerk een Arabische kant van marmer, een transborduursel van marmer uit stak in de lucht, tegen de donkere wolken aan. En in de vreemde, schijnbaar gevlochtene matten wanden van dit tooverpaleis, dat in der daad muren heeft van rossig en blank, maar met goudpatine overwaasd marmermozaïek, boogden slechts enkele reuzenramen, twee, drie, niet meer... Er was om het paleis een vloed van licht, van muziek; er was een dicht gewoel van tallooze menschen; er was om het paleis als een bruischend, stralend nachtfeest en eerst later werd ik mij bewust, dat deze feestatmosfeer et de gewone is van iederen avond. En terwijl ik, in den gondel, òp zag naar het tooverpaleis, scheen dat mij toe de woning van een Kalief, een vorst uit de Duizend-en-Een-Nacht, scheen dat mij toe de sublime gevangenis van betooverde prinsessen, die ridders als Ywein, Walewein of Ferguut zouden bevrijden na tal van gevaren en avonturen en kon ik ter nauwer nood gelooven, dat ik voor mijn verrukte, verblinde oogen rijzen zag een werkelijkheid, die reeds eeuwen lang wàar was geweest: het marmeren paleis, van waar, over machtig, misdadig Venetië, geheerscht had de geheimzinnige, donkere overmacht van Driemannen en Tienmannen, naast de, van glorie schitterende, goud omsleepte figuur van den Doge: het vergif en de dolk in den plooi van den zwarten mantel, met het | |
[pagina 16]
| |
mysterie van het zwarte masker, naast den stralenden goud-en-juweelen corno (Dogenmuts) van den prachtiglijken, maar dikwijls onmachtigen, Bruidegom der Adriatische Zee... *** Sedert heb ik het Dogenpaleis tallooze malen gezien, en steeds was het, uiterlijk, om die vreemde Arabische wonderfacade, als een oneigenlijk sprookje, als een Oostersche tooververtelling, als de dekoratie van een verhaal der, wondernacht aan wondernacht schakelende, Scheherazade. Ik heb het Paleis gezien in dauwnevelige, etherische, rozige zonsopgangen, waarin ik de aquarellen van Turner herkende, met zoo teedere tinten, dat zij zijn als in te veel licht versmolten parelmoêr, in zoo teedere wazen en morgenmisten, dat zij waren als de verijling van de opwimpelende sluiers der sirenen. Ik heb het Paleis gezien in den fellen brand der staâg zengende zomermiddagen, in een effen gouden glorie van bereikte zonne-oppermacht, en het Paleis gloeide er in als een tabernakel, stond in dien verpletterenden gloed omhoog als een zelf uitstralend, geheimzinnig trezoor, als een gouden schrijn, die een geheim bevatte. Ik heb het Paleis gezien in zonsondergangen, die waren als epopeeën. Want als de zon achter Venetië onder gaat, en wij zien die pracht van Lido af, is het als een heldendicht: de koepels en torens der stad worden schilden en lansen van titanen en van goden, gestapeld tegen de violette transen, als met reuzige panoplieën tegen lila en amethysten luchten, en het Paleis, tusschen die lansen en schilden, schijnt als een mysterievolle schatkist, bevattende een schatvol mysterie, een vreemde Graal, een goddelijk wondervoorwerp, om welke straks de gigantische strijd zal gestreden worden... Tot die purperen prachten verzwijmen, en onder de tallooze sterren, in nòg mauve luchten, het Paleis verteedert tot niet meer dan een gratievolle lieflijkheid, en ons toeschijnt een villa voor de koningin van Saba, die straks te voorschijn zal rijden op een goudnet-omgeven witten olifant, onder pluimschermen en tusschen de wolk der brandende geuren van haar aromatenland... | |
[pagina 17]
| |
*** Achter deze muren bloeide niet de legende en weligde niet de fabel met fantastische bloemen omhoog. Achter deze muren zullen wij zien eene aan-een-schakeling van zeer materieel prachtige zalen, zwaar van goud verguldsel, bont verlucht van wand en van zoldering, onder welke zolderingen, tusschen welke wanden, in vervlogene eeuwen, een zakelijke diplomatie zich ontwikkelde van machtige oligarchen, de heerschers dezer republiek; autokraten, die waren zoo wel kooplieden, bankiers als zeevaarders en soldaten en heerschten over Dalmatië, Cyprus, Rhodos, Candia, tal van eilanden en steden in den Archipel en Klein-Azië, en bestreden een machtig volk, als de Turken, te land en te water. Neen, achter deze muren wikkelde zich diplomatie af, werd de misdaad beraamd en bereid, werd tot den oorlog besloten en werd ook gewerkt aan het grootsche werk van Venetië's oppermacht ter Adriatische en Middellandsche Zee; er weligde geen fabel, er bloeide geen tooverlegende: het is slechts onze eigen bekoorde, droomende fantazie, die fabel verzon en legende spon, omdat de lijnen van deze schoonheid zoo exotiesch Oostersch en fantastiesch Arabiesch zijn, omdat de tinten er van zoo teeder zijn - rozig ròze, parelgrijs en matgoud - omdat zelfs de materie als in een vizioen zich scheen te herscheppen en, van eeuwen weêrstaand marmer, bros, broos gevlochten matwerk, een oogenblik, ons toe scheen... Het Dogenpaleis dateert van 800, maar vijf malen werd het Paleis herbouwd. De eerste bouw werd volvoerd door den Doge Participazio en het paleis vertoonde toen een geheel ander aspekt: er waren drie torens, versterkingen en ophaalbruggen. Van dezen eersten bouw zijn nauwlijks eenige gebeeldhouwde steenen en bas-reliëfs in porfier over, die men nog aan treft ter zijde van de Porta della Carta, en die, met de curieuze, archaïsche porfieren statuen, op den hoek van die muur - somtijds de Broeders uit Ptolemaïs genoemd - aan deze plek iets geven van een klein, open muzeum, waar enkele kostbare bibelots werden ten toon gesteld. | |
[pagina 18]
| |
De Porta della Carta, die naar de Reuzentrap geleidt, was altijd daar ter plaatse en zij heette zoo, omdat in den vestibolo, achter haar, geheimschrijvers zaten te schrijven. De Doge bewoonde steeds den Oostenlijken vleugel van het Paleis. In 976 zwoeren samen de Venetiërs tegen den tyran Candiano iv en het was Pietro Orseolo (later zelve Doge), die, wonende over den Doge, zijn eigen woning in brand stak, zoo dat de wind smook en vlammen joeg naar Candiano's appartement. De tyran vluchtte en werd gedood met zijn zoon; in dezen brand werden, behalve bijna het geheele Paleis, ook vernield een gedeelte van San Marco en driehonderd houten huizen. Sedert bouwden tal van Doges aan het Paleis. Zoo als wij het nu nog zien op rijzen, als een droom en als een fabel, dateert het van 1577, na weder een brand; tien architecten vereenigden zich ter beraadslaging en Antonio da Ponte stelde voor het Paleis op te bouwen, zonder de grondvesten te wijzigen. Van welken stijl zijn de zes-en-dertig massieve zuilen zonder bazis der onderste gevel-galerij? Ik geloof, dat het moeilijk zoû zijn dit vast te stellen. De zuilen zijn zóo laag als nergens. Hare kapiteelen zijn bijna geniaal kinderlijke fantazieën: een mandje met ooft, met de namen der vruchten er onder gegraveerd, beesten, handwerkssymbolen, en figuren van vreemde nationaliteiten, steeds met de namen er onder gegraveerd, en de kapiteelen gelijken wel de platen van een steenen prentenboek, door een kind, het een na het ander, ontworpen: nu eens vruchten, dan beesten en dan weêr poppetjes. Op die opzettelijk lage zuilen, met Romaansche ronde bogen, verheft zich dan de bovenkolonnade van een-en-zeventig zuilen en deze zijn het, met de spitse Italo-Arabische bogen, - tusschen die bogen allersierlijkste ronde Gothische rozetten met vierbladig klaverfiguur - die de wondere gratie geven aan de geheele architectuur, terwijl daar boven de, door enkele monumentale ramen gebroken, matachtige muren dat tooverachtige leenen, dat geheimzinnige, dat sprookjesachtige en oneigenlijke. En waar werd ooit bevalliger ornament uit gedacht als die, stijf | |
[pagina 19]
| |
in de lucht op staande, Arabische marmerkant, zoo sierlijk en eenvoudig, zoo oorspronkelijk en zoo speelsch geniaal: als telkens, een poortje en een obelisk, een poortje en een obelisk, en zoo voort, in miniatuur, tot het daar boven, aan den smallen kroonlijst, niet meer schijnt dan een kant, dan een borduursel van marmer-obeliskjes en -boogjes? *** Het Paleis, dat zich vertoont als een immens vierkant, omsluit met zijne vleugels een binnenhof, en dàar verliest het zijn toover-aspekt; daar stapelen aan de facades de arkaden zich op elkander, met nog twee zich boven die dubbele rij arkaden stapelende, monumentale verdiepingen vol zwaar versierde ramen, en de indruk, die deze verpletterende pracht van architectuur geeft, is geen andere, dan die van een reëel vorstelijk paleis. Sierlijk breed glooiend stijgen de treden der Reuzentrap naar de bovenste arkade, en zoo treden wij binnen in wat wij, op de Piazzetta, dachten het wondere geheim, in wat wij in den binnenhof reeds zagen als enkel een marmerburcht voor heerschersmacht. Die vroegere heerschersmacht, die sombere autokratie, ze schijnt nog als een schim te zweven onder de zwaar vergulde plafonds van deze immense zalen. Het hindert ons bijna als onze voet hier te hoorbaar den vloer drukt, omdat die om zwevende schim van vroegere macht ons bijna benauwend bedrukt, als met een beangstigende majesteit, en bijna schuchter zoekt onze blik tegen de wanden, aan de zolderingen, de kleurschitterende schoonheden van Paolo Veronese en Jacopo Tintoretto: die machtige schilders met hunne reusachtige dekoratie-kompozities, waar in zij niet aarzelden schijnbaar zeer onharmonische elementen tot een geheel te groepeeren, dat alleen hièr treft door deze bijna verblindende schoonheid: realiteit, allegorie en religie, samen gemengd met een kalme rust en artistieke zekerheid, die Dogen doen neêr knielen in onmiddellijke prezentie van het Goddelijke, van de Maagd en Christus zelve: de Doge Venier, bij voorbeeld, van Veronese, die Christus, in een glorie, dank zegt | |
[pagina 20]
| |
voor de overwinning op de Turken bij Lepanto. Zijn er niet om de reëele figuur van den Doge, wien éen heerlijk mooi pagetje, met wit satijnen schoudermanteltje, den mantelsleep schikt, Venetië zelve, St. Markus en andere heiligen heen: allegorische, religieuze figuren, schitterend en artistiek stoutmoedig gegroepeerd rond om de hoffelijke statie van den knielenden Doge en zijn gracieuzen edelknaap. Terwijl ter andere zijde Tintoretto ons bekoort met een zijner heerlijkste scheppingen: de Doge Andrea Gritti, die de H. Maagd aanbidt en het mystische huwelijk van de H. Katherina van Siena, zoo innig aandoenlijk teeder verschijnende voor den Doge Niccolò da Ponte... De allegoriën volgen in de vakken der immense, met gouden krullen al te overdadig bezaaide zolderingen elkander op en verblinden, verpletteren, vermoeien misschien met hare weelderige zinrijkheid, met haar kleurenfonkel, als werden zij geschilderd met gestampte edelsteenen... Maar er is in de Zaal van het College, zoo wij vermoeid zijn van die drukkende prachten, een aanbiddelijke liefelijkheid, een teeder symbool, een roerend schoone allegorie van Veronese, sober, elegant, zinrijk, eenvoudig en helder. Het is slechts éene enkele figuur, die bevallig vult den kleinen, leêgen hoek, waar de schilder haar op riep. Het is die allerliefste figuur van de Volharding: een harmoniesch gedrapeerde, bloeiend schoone vrouw, die neer hurkt in een houding van gratie, terwijl zij de armen hoog heft, om tusschen de beide handen voorzichtig op te houden het broze webbe, dat tusschen een staaf in haar rechte en de eigene vingers der slinke, de volhardende Arachne, in den vorm eener spin, geweven heeft, en weêr weven zal en weven, hoe vele malen ook zal worden haar weefsel verstoord... |
|