len doen glijden in het zwijgende water...!
Maar het waren slechts schimmen, het waren slechts opspokingen uit onze eigene verbeelding...
De kreet van onzen gondelier verhelderde, minder rauw, en weêr wendde hij de breede waterstraat in - het Canal Grande - en er waren de vreemde, verlichte tooverpaleizen, de paleizen, sierlijk op bogende in een stijl van tooverarkaden, arkaden van de paleizen der Duizend-en-Een-Nacht, orientaliesch, maar vooral fantastiesch, gratievol luchtig à jour, maar vooral oneigenlijk, of zij een droom waren en een vizioen, die luchtige paleizen eener nachtelijke waterstad...
Een geheimzinnige, fluweeldoezelige waterstad van misdaad en donkere intrigue... een rood-groen-geel verlichte feeststad met tooverpaleis op een onwaarschijnlijk plein, met marmeren brug aan water, veel water, ruim water, doortrillerd met hònderde diepe lichtrillingen, die naar beneden sloegen tot aan den bodem... zoo zag ik Venetië voor het eerst, fluweelzwart, inkt-zwart, schaduwzwart... en toen roodgoud, zwavelgeel, vermillioen...
Terwijl steeds de nacht zich starreloos uit breidde, donker, duister mysterievol, als of zij een zwart masker zich geslagen had voor haar mysterie-gelaat en een donkeren mantel van zwaar plooiend paarsch en zwart fulp gespreid hield zoo wel over de nauwe, misdadige slopjes, als over de tooverpaleizen en het, van duizende lichten blakend, festijn...
***
Maar de volgende morgens...! O, de etherische dageraden... zij zijn zoo teeder paradijsachtig, zacht parelmoêrig van tint en van weêrschijn, als de nacht was donker romantiesch schaduwzwart en hel verlicht. Ik zie Venetië van Lido af, effen getrokken liggen, als een stad van fijn, turkooisblauw email in een dunnen lichtnevel, melkig wit als smeltend opaal. Het is zes uur in den zomermorgen. De zee der lagune is stil, laag, gewaterd zijde-achtig wijd uit, in een rozige glorie van op helderend morgenlicht: er zijn