De stille kracht
(1900)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
I.Dikwijls waren de morgens frisch, rein gewasschen door de overvloedige regens, en in den jongen zonneschijn der eerste ochtenduren doomde uit de aarde op een teeder waas, een blauwige uitwissching van iedere te scherpe lijn en kleur, zoodat de Lange Laan met hare villa-huizen en dichte tuinen zich huifde in het bekoorlijke en vage van een droomlaan: de droompilaren ijl oprijzende als een vizioen van zuilenkalmte, de daklijnen zich veredelende in hare onduidelijkheid, de tinten der boomen en silhouetten der looverkruinen zich louterende in zachte pastel-doezelingen van wazig roze, en waziger blauw, met een enkelen helleren schijn van ochtendgeel, en purperen verte-streep van dageraad, en over heel dit krieken dauwde eene | |
[pagina 94]
| |
frischheid, als een sprenkelbad, dat in sprenkeldruppels ijl opfonteinde uit dien gedrenkten grond en terugparelde in de kinderlijke zachtheid van de allereerste zonnestralen. Dan was het of iederen morgen de aarde en hare wereld begon voor de eerste maal en of de menschen niet anders zouden zijn dan pas geschapen in een jeugd van naïveteit en paradijs-onwetendheid. Maar de illuzie van dit ochtendkrieken duurde maar een enkel oogenblik, nauwlijks enkele minuten: de zon, hooger stijgende, ontgloeide uit haar waas van maagdelijkheid, de zon bralde op en stak-uit haar trotschen aureool van priemende stralen, goot neêr haar brandenden goudschijn, godetrotsch te heerschen haar oogenblik van dien dag, want de wolken tasten zich al te samen, kwamen grauw aangevaren als strijdhorden van donkere geesten, aanspokende en blauwig diepzwart en dikzwaar loodgrijs, en overwonnen de zon en verpletterden dan de aarde onder blanke stortvallen van regen. En de avondschemering, gauw en haastig, zakkende het eene floers over het andere, was als een overstelpende droefenis van aarde, natuur en leven, waarin zij vergaten die seconde van paradijs in den morgen; de witte regen ruischte neêr als een alles verdrinkende wee- | |
[pagina 95]
| |
moedsmart; de weg, de tuinen dropen, en dronken den waterval tot zij als moerasplassen en overstrooming schemerden in den duisterenden avond: een spookkille mist wademde op als met het beweeg van loome geestwaden, die zweefden over de plassen, en de kille huizen, klein verlicht met hun walmende lampen, waarom wolken van insecten zwermden, overal neêrstervend met verzengde vleugels, vulden zich met een killere melancholie, een schaduwende angstigheid voor het aandreigende buiten, voor de almachtige wolkenhorden, voor het grenzenlooze groote, dat met windvlagen aanruischte uit het verre, verre onbekende: hemelgroot, uitspanselwijd, waartegen de opene huizen als niet beveiligd schenen, waarin de menschen klein waren en nietig met al hunne beschaving en wetenschap en ziele-emotie, klein als wriemelende insecten, onbeduidend, overgegeven aan het spel der van verre aanwaaiende reuzenmysteries. Léonie Van Oudijck, in de half verlichte achtergalerij van het rezidentie-huis, praatte met Theo, met zachte stem, en Oerip hurkte bij haar neêr. - Het is onzin, Oerip! zeide zij wrevelig. - Heusch niet, Kandjeng, het is geen onzin, zeide de meid. Ik hoor ze iederen avond. | |
[pagina 96]
| |
- Waar? vroeg Theo. - In den waringin van het achtererf, hoog, in de hoogste takken. - Het zijn loeaksGa naar voetnoot1! zeide Theo. - Het zijn geen loeaks, toean! hield de meid vol. Massa, Oerip zoû niet weten hoe loeaks miauwen! Kriauw, kriauw, doen ze! Dit, wat wij iederen nacht nu hooren, dat zijn de pontianaksGa naar voetnoot2! Het zijn de kleine kindertjes, die huilen in de boomen. De zielen van de kleine kindertjes, die huilen in de boomen! - Het is de wind, Oerip... - Massa, Kandjeng, Oerip zoû den wind niet kunnen hooren! Boe... hh! waait de wind en dan bewegen de takken. Maar dit zijn de kleine kindertjes, die kreunen in de hoogste twijgjes en de takken bewegen dan niet. Alles is dan doodstil... Dit is tjelakaGa naar voetnoot3, Kandjeng. - En waarom zoû het tjelaka zijn... - Oerip weet wel, maar durft niet zeggen, TentoeGa naar voetnoot4, zal de Kandjeng boos zijn. - Kom, Oerip, zeg het nu?? - Het is om de Kandjeng Toean, de Toean Residèn. - Waarom. | |
[pagina 97]
| |
- Verleden met de passer malam op de aloon-aloon en de passer malam voor de orang-blanda, in de kebon-kottaGa naar voetnoot5... - Nu, wat toen? - Toen was de dag niet goed uitgerekend, volgens de petangans. Het was een ongelukkige dag... En met de nieuwe put... - Nu wat, met de nieuwe put? - Toen is er geen sedekaGa naar voetnoot1 gegeven. Niemand gebruikt ook de nieuwe put. Iedereen haalt water uit de oude put... Ook al is het water niet goed. Want uit de nieuwe put rijst de vrouw met het bloedende gat in de borst... En nonna Doddy... - Wat? - Nonna Doddy heeft hem zien loopen, den witten hadji!! Dat is niet een goede hadji, de witte hadji... Dat is een spook. Tweemaal heeft de nonna hem gezien, op Patjaram en hier... Hoor, Kandjeng! - Wat? - Hoort u niet? In de hoogste twijgen kermen de kinderzieltjes. Het waait nu niet op het oogenblik. Hoor, hoor, dat zijn geen loeaks! Kriauw, kriauw doen de loeaks, als ze krolsch zijn! Dat, dat zijn de zieltjes...! | |
[pagina 98]
| |
Zij luisterden alle drie. Werktuigelijk drukte Léonie zich dichter aan tegen Theo. Zij zag doodsbleek. De ruime achtergalerij, met de altijd gedekte tafel, strekte zich lang uit in het sombere licht van een enkele petroleum-hanglamp. De plassige achtertuin schemerde nattig op uit den nacht der waringins, tikkelende van druppels, maar onbewogen in ondoordringbare fluweelige looverenmassa's. En een onverklaarbaar, nauwlijks waarneembaar gekreun, als een zacht geheim van gekwelde kleine zielen zeurde hoog boven, als in de lucht, als in de heel hooge takken der boomen. Nu was het een korte kreet, dan was het een steunen als van ziek kindje, dan was het zacht snikken als van gemartelde meisjes... - Wat voor beesten zouden dat zijn? zei Theo. Zijn het vogels of insecten?... Het gekerm en gesnik was heel duidelijk. Léonie zag spierwit en zij trilde over haar lichaam. - Wees toch niet bang, zei Theo. Het zijn natuurlijk beesten... Maar hijzelve was krijtwit van angst, en toen zij elkander in de oogen zagen, begreep zij, dat ook hij bang was. Zij klemde zijn arm, perste zich tegen hem aan. De meid hurkte | |
[pagina 99]
| |
diep, nederig, ineen, als duldende alle noodlot van onverklaarbare geheimzinnigheid. Zij zoû niet ontvluchten. Maar in de oogen der blanken was als eén denkbeeld, eén denkbeeld om te vluchten. Plotseling, zij beiden, de stiefmoeder, de stiefzoon, die brachten schande over het huis, waren zij bang, als met eéne bangheid, bang als voor een straf. Zij spraken niet, zij zeiden elkander niets; zij bleven tegen elkaâr aan, begrijpende elkanders beven, zij beiden blanke kinderen van den Indischen grond van geheim, - die van hunne kinderjaren af hadden geademd de geheimzinnige lucht van Java, onbewust hadden gehoord het vaag aandonzende mysterie, als een muziek van gewoonheid, een muziek, die zij niet hadden geteld, alsof het mysterie gewoonheid was. Toen zij zoo stonden en beefden en zagen elkander aan, stak de wind op, en voerde meê het geheim der zieltjes, en voerde de zieltjes meê: de takken bewogen woest door elkaâr, en nieuwe regen viel neêr. Een huiverende kilheid woei aan, vulde het huis; een tochtslag woei de lamp uit. En in den donker bleven zij nog een oogenblik, zij, trots de openheid der galerij, bijna in den arm van haar zoon en haar minnaar; de meid, duikende aan hunne voeten. Maar | |
[pagina 100]
| |
toen maakte zij zich los uit zijn arm, maakte zij zich los uit die zwarte beklemming van duisternis en angst, waardoor ruizelde de regen; huiverkil woei de wind en zij wankelde naar binnen, op het punt in zwijm te vallen. Theo, Oerip volgden haar. Die middengalerij was verlicht. Het kantoor van Van Oudijck stond open. Hij werkte. Besluiteloos bleef Léonie staan, met Theo, niet wetende wat te doen. De meid, prevelend, verdween. Toen was het, dat zij hoorden suizen, en een kleine ronde steen vloog door de galerij, viel ergens neêr. Zij gaf een gil, en achter het schutsel, dat het kantoor, waar Van Oudijck aan zijn schrijftafel zat, scheidde van de galerij, stortte zij zich, alle voorzichtigheid kwijt, op nieuw in Theo's armen. Zij sidderden tegen elkaârs borst aan. Van Oudijck had haar gehoord, hij stond op, kwam van achter het schut. Zijn oogen knipten, als moê van werken. Léonie, Theo, hadden zich hersteld. - Wat is er, Léonie... - Niets, zeide zij, niet durvende zeggen, niet van de zieltjes, niet van den steen, bang voor de straf, die dreigde. Zij, Theo, stonden als schuldigen, beiden spierwit en bevend. Van Oudijck, nog bij zijn werk, zag niets. | |
[pagina 101]
| |
- Niets, herhaalde zij. De mat is stuk, en... en ik struikelde bijna. Maar ik woû je wat zeggen, Otto... Hare stem trilde, maar hij hoorde het niet, blind voor haar, doof voor haar, nu hij nog als verdiept in zijn stukken was. - Wat dan? - Oerip heeft mij doen raden, dat de bedienden gaarne een sedeka hadden, omdat er een nieuwe put op het erf gebouwd is... - Die put, die al twee maanden oud is? - Zij gebruiken er het water niet van. - Waarom niet? - Ze zijn bijgeloovig, weet je; ze willen het water niet gebruiken voor de sedeka gegeven is. - Dat had dan dadelijk moeten gebeuren. Waarom hebben zij het mij niet dadelijk door Kario laten vragen? Ik denk niet aan dien onzin uit mezelf. Maar ik had ze toen de sedeka wel gegeven. Nu is het mosterd na den maaltijd. De put is al twee maanden oud. - Het zoû toch wel goed zijn, zei Theo. Papa, u weet zelf hoe Javanen zijn: ze zullen de put niet gebruiken, als ze geen sedeka gekregen hebben. - Neen, zeide Van Oudijck onwillig, schud- | |
[pagina 102]
| |
dende het hoofd. Nu een sedeka te geven, heeft niet de minste beteekenis. Ik had het gaarne gedaan, maar nu, na twee maanden, is het onzin. Zij hadden het dan maar dadelijk moeten vragen. - Toe, Otto, smeekte Léonie. Ik zoû de sedeka maar geven. Je doet er mij pleizier meê. - Mama heeft het Oerip al zoo half beloofd... drong Theo zacht aan. Zij stonden bevende voor hem, spierwit, als smeekelingen. Maar in hem, afgetobd, denkende aan zijn stukken, was een starre onwil, al kon hij zelden zijn vrouw iets weigeren. - Neen, Léonie, zeide hij beslist. En je moet nooit iets belooven, waar je niet zeker van bent... Hij wendde zich af, ging het schutsel om, zette zich aan zijn werk. Zij zagen elkander aan, de moeder, de stiefzoon. Langzaam, doelloos, gingen zij van daar, naar de voorgalerij, waar een vochtige duisternis dreef tusschen de aanzienlijk opgaande pilaren. Door den plassenden tuin zagen zij een witte gedaante komen. Zij schrikten, bang nu voor alles, met iedere silhouet denkende aan de straf, die hun in vreemdheid zoû gebeuren, zoolang zij bleven in het ouderlijk huis, waar zij schande over hadden gebracht. Maar toen zij beter | |
[pagina 103]
| |
uitspiedden herkenden zij Doddy. Zij kwam thuis; zij zeide sidderend, dat zij bij Eva Eldersma was geweest. In waarheid had zij gewandeld met Addy de Luce, en zij hadden voor den regen geschuild in de kampong. Zij was heel bleek, zij sidderde, maar Léonie en Theo zagen het niet in de duistere voorgalerij, evenals zijzelve niet zag, dat hare stiefmoeder bleek was, dat Theo bleek was. Zij sidderde zoo, omdat zij, in den tuin - Addy had haar tot het hek gebracht - met steenen was geworpen. Zij dacht aan een brutalen Javaan, die haar vader haatte en zijn huis en zijn huisgezin, maar in de duistere voorgalerij, waar zij zwijgend dicht naast elkaâr, als in radeloosheid, zag zitten haar stiefmoeder en haar broêr, voelde zij in eens - zij wist niet waarom - dat het geen brutale Javaan was geweest... Zij zette zich bij hen, zwijgend. Zij zagen uit naar den donkeren vochtigen tuin, waarover de wijde nacht aanzweefde als met reuzevleêrmuizenwieken. En in de woordelooze melancholie, die grauwe schemering zeefde tusschen de blankende pilaren, van statigheid, voelden zij zich alle drie, Doddy alleen, maar stiefmoeder en stiefzoon samen, stervensbang en verpletterd om het vreemde, dat gebeuren ging... | |
[pagina 104]
| |
II.En trots hunnen angst, zochten zij elkaâr des te vaker, zich voelende samen verbonden door een nu onbreekbare samenvoeging. Des middags sloop hij in hare kamer, en trots hunnen angst, omhelsden zij elkander woest en bleven dan dicht bij elkaâr. - Het moet onzin zijn, Léonie... fluisterde hij. - Ja, maar wat is het dan, fluisterde zij terug. Ik heb toch het gekerm gehoord, en den steen hooren suizen door de lucht... - En dan... - Wat? - Als het iets is... stel, dat het iets is, dat wij niet verklaren kunnen. - Maar ik geloof er niet aan! - Maar ik nog minder... Maar alleen... - Wat? - Als het iets is... àls het iets is, dat wij niet kunnen verklaren, dan... - Dan wat? - Dan is... het... niet om ons! fluisterde hij bijna onhoorbaar. Oerip zei het immers zelf. Dan is het om papa! - Ach, maar het is te dwaas... | |
[pagina 105]
| |
- Ik geloof ook niet aan dien onzin. - Het kermen... dat is van beesten. - En die steen... moet gegooid zijn door een ellendeling... een van de bedienden, een vent, die zich aanstelt... of is omgekocht... - Omgekocht? Door wien? - Door... den... Regent... - Ach Theo! - Oerip zei, het gekerm kwam aan van de Kaboepaten... - Wat meen je?! - En dat zij van daar uit papa plagen wilden... - Plagen? - Omdat de Regent van Ngadjiwa was ontslagen. - Zei Oerip dat...? - Neen, neen, dat zei ze niet. Dat zeg ik. Oerip zei, dat de Regent tooverkracht had. Dat is natuurlijk onzin. Die kerel is een lammeling... Hij heeft lui omgekocht... om papa te treiteren. - Maar papa merkt er niets van... - Neen... We moeten het hem ook niet zeggen... Dat is het beste... We moeten het niëeren. - En de witte hadji, Theo, dien Doddy twee- | |
[pagina 106]
| |
maal gezien heeft... En als ze bij Van Helderen tafel laten dansen, ziet Ida hem ook... - Ach, natuurlijk ook een handlanger van den Regent... - Ja, dat zal het wel zijn... Maar het is toch ellendig, Theo... Mijn Theo, ik ben bang! - Voor dien onzin! Kom! - Als het iets is, Theo... dan is het niet om ons? Hij lachte. - Ach wat! Om ons! Het is voor-den-gek-houderij... van den Regent... - Wij moesten niet meer samen komen... - Jawel, ik hoû van je, ik ben dol op je. Hij zoende haar razend en zij waren beiden bang. Maar hij blageerde. - Kom, Léonie, wees niet zoo bijgeloovig... - Als kind vertelde mijn baboe mij... Zij fluisterde aan zijn oor een verhaal. Hij werd bleek. - Ach, wat een onzin, Léonie! - Er zijn vreemde dingen, hier, in Indië... Als ze wat begraven van je, een zakdoek of een stukje haar... dan kunnen ze... met alleen bezweringen... maken, dat je ziek | |
[pagina 107]
| |
wordt en wegkwijnt, en sterft... zonderdat éen dokter vermoedt wat de ziekte is... - Dat is ònzin! - Dat is heusch waar! - Ik wist niet, dat je zoo bijgeloovig was! - Ik heb er vroeger nooit aan gedacht. Ik denk er nu eerst aan, den laatsten tijd... Theo, zoû er iets zijn? - Er is niets... dan elkaâr te zoenen. - Neen Theo... wees stil, doe niet. Ik ben bang... Het is al laat. Het wordt zoo gauw donker. Papa is al op, Theo. Ga nu weg, Theo... door het boudoir. Ik wil gauw mijn bad nemen. Ik ben tegenwoordig bang als het donker wordt... Met die regens is er geen schemering... Het overvalt je in eens, de avond... Verleden had ik geen licht in de badkamer laten brengen... en toen was het er al zoo donker... om half zes... en twee kampretsGa naar voetnoot1 vlogen er rond; ik was zoo bang, dat ze in mijn haar zouden vast gaan zitten... Stil... is dat papa...? - Neen... Dat is Doddy... die speelt met haar kakatoe. - Ga nu weg, Theo. | |
[pagina 108]
| |
Hij ging, door het boudoir, wandelde den tuin in. Zij stond op, sloeg een kimono om over den sarong, dien zij maar los geknoopt onder de armen droeg en riep Oerip. - Bawa barang mandi!Ga naar voetnoot2 - Kandjeng...! - Waar ben je, Oerip? - Hier, Kandjeng... - Waar was je...? - Hier voor uw tuindeur, Kandjeng... Ik wachtte! zei de meid, met beteekenis, meenende, dat zij wachtte tot Theo weg was. - Is de Kandjeng Toean al op? - Soeda,... heeft al gebaad, Kandjeng. - Breng dan mijn badgoed... Steek het lampje aan, in de badkamer... Verleden was het lampeglas er gebroken, en het lampje niet gevuld... - De Kandjeng baadde vroeger ook nooit met licht... - Oerip... is er van middag... iets... gebeurd? - Neen... alles was kalm... Maar ach als de avond valt... Alle bedienden zijn bang, Kandjeng... De kokkie wil niet meer blijven. | |
[pagina 109]
| |
- Ach, wat een soesa... Oerip, beloof haar vijf gulden... prezent... als zij blijft... - Ook de spen is bang, Kandjeng... - Ach, wat een soesa... Ik heb nooit zooveel soesa gekend, Oerip... - Neen, Kandjeng. - Ik heb altijd mijn leven zoo goed kunnen regelen... Maar dit zijn dingen...! - Apa bolè boeat, Kandjeng!Ga naar voetnoot1... De dingen, machtiger dan de mensch... - Zouden het heusch geen loeaks zijn... en een kerel, die gooit met steenen? - Massa, Kandjeng. - Nu... breng maar mijn badgoed... Vergeet niet het lichtje op te steken... De meid ging. Het begon al duister te zeven uit de met regen befloersde lucht. Doodstil lag het groote rezidentie-huis in den nacht van zijn reuze-waringins. En de lampen waren nog niet ontstoken. In de voorgalerij, alleen, dronk Van Oudijck thee, liggende op een rieten stoel, in nachtbroek en kabaai... In den tuin hoopten zich de dikke schaduwen op, als waden van onstoffelijk fluweel, die zwart neêrvielen uit de boomen. - Toekan lampoeGa naar voetnoot2! riep Léonie. | |
[pagina 110]
| |
- Kandjeng! - Steek toch de lampen op! Waarom begin je zoo laat? Steek het eerst op de lamp in mijn slaapkamer... Zij ging, naar de badkamer... Langs de lange rei der goedangs en bediendenkamers, die den achtertuin afsloot, ging zij. Zij zag op naar de waringins van wiens hoogste takken zij verleden gehoord had het gekerm der zieltjes. De takken bewogen niet, geen adem van wind suizelde, de lucht was beklemmend zwoel van dreigenden onweêrregen, regen, te zwaar om te vallen. In de badkamer, ontstak Oerip het lichtje. - Heb je alles gebracht, Oerip? - Saja, Kandjeng... - Heb je niet vergeten den grooten flacon met de witte ajer-wangiGa naar voetnoot1? - Ini apaGa naar voetnoot2, Kandjeng? - Nu, dan is het goed... Geef mij voortaan toch een fijneren handdoek voor mijn gezicht. Ik zeg je altijd een fijnen handdoek te geven. Ik hoû niet van die grove... - Ik zal er even een halen. - Neen, neen! Blijf hier, blijf zitten voor de deur... | |
[pagina 111]
| |
- Saja, Kandjeng... - Zeg, je moet door een toekan-besieGa naar voetnoot3 de sleutels hier laten nazien... We kunnen de badkamer niet sluiten... Dat is toch te gek, als er logés zijn... - Ik zal er morgen aan denken. - Vergeet het niet... Zij sloot de deur. De meid hurkte neêr voor de gesloten deur, geduldig, lijdzaam, onder de kleine en de groote dingen van het leven, alleen kennende trouw aan hare meesteres, die haar mooie sarongs gaf en zooveel voorschot als zij wilde. In de badkamer schemerde het kleine nikkelen lampje aan den wand over het groenige marmer van den nattigen vloer, over het water, dat boordevol stond in het gemetselde vierkante bassin. - Ik zal 's middags maar vroeger baden! dacht Léonie. Zij ontdeed zich van kimono en sarong; en, naakt, zag zij even in den spiegel hare silhouet van melkige molligheid, de rondingen van een vrouw van veel liefde. Het blonde haar goudde zich, en een parelglans droop van hare schou- | |
[pagina 112]
| |
ders over haar hals en verschaduwde weg tusschen hare kleine ronde borsten. Zij hief hare haren op, zich bewonderend, bestudeerend, of een rimpel zich plooide, aanvoelende of hard haar vleesch was. Hare eene heup welfde zich, daar zij steunde op het eene been en een lange lijn van blank aangelichte golving bootste streelend langs dij en knie, vloeiende weg bij de wreef van haar voet... Maar zij schrikte op in die studie van bewondering: zij wilde zich haasten. Snel wrong zij hare haren samen en wreef zij zich in met een schuim van zeep, en nemende de gajongGa naar voetnoot1, stortte zij het water over zich uit. In lange vlakke stralen viel het zwaar van haar neêr, en als marmer glansde zij, gepolijst op schouders, borst en heupen, in het licht van het kleine lampje. Nog meer wilde zij zich haasten, opziende naar het venster of de kamprets weêr binnen zouden vliegen... Ja, zij zoû voortaan zich toch vroeger baden. Buiten was het al nacht. Zij droogde zich schielijk, in een ruwen handdoek. Zij wreef zich even, vlug, met de witte zalf, die Oerip altijd bereidde, haar toovermiddel van jeugd, lenigheid, harde blankheid. Op dit oogenblik zag | |
[pagina 113]
| |
zij op haar dij een klein rood spatje. Zij lette er niet op, denkend aan iets in het water, een blaadje, een dood insect. Zij wreef het af. Maar zich wrijvend, zag zij op haar borst twee drie grootere spatjes, donker vermillioen. Zij werd plotseling koud, niet wetend, niet begrijpend. Weêr wreef zij zich af; en zij nam den handdoek, waar de spatjes al achterlieten iets viezigs als van dik bloed. Een rilling huiverde over haar van hoofd tot voeten. En plotseling zag zij. Uit de hoeken van de badkamer, hoe, en vanwaar zag zij niet, kwamen de spatjes aan, eerst klein, nu grooter, als uitgespogen door een kwijlenden sirih-mond. Stervenskoud gaf zij een gil. De spatten, dikker, werden vol, als purperen kwalsters uitgespogen, tegen haar aan. Haar lichaam was vuil bezoedeld met een groezelig, rinnende rood. Eén spat sloeg neêr op haar rug... Op het groenige wit van den vloer vlakkelden de smerige spuugselen, dreven zij uit in het nog niet weggeloopen water. In het bassin bezoedelden zij het water ook en smolten viezig uit-een. Zij zag geheel rood, vuil bezoedeld, als onteerd door een schande van vies vermillioen, dat onzichtbare sirih-kelen van uit de hoeken der kamer samenschraapten en spogen naar haar toe, mikkend in hare haren, op hare | |
[pagina 114]
| |
oogen, op hare borsten, op haar onderbuik. Zij gaf gil op gil, geheel krankzinnig van het vreemde gebeuren. Zij stortte op de deur, wilde ze openen, maar er haper-de iets aan den kruk. Want het slot was niet gesloten, de grendel was er niet voor. In haar rug voelde zij herhaaldelijk spugen, en van haar billen droop het rood. Zij gilde om Oerip en zij hoorde de meid aan de andere zijde der deur, buiten, trekken, en duwen. Eindelijk gaf de deur toe. En radeloos, gek, dol, krankzinnig, naakt, bezoedeld, stortte zij in de armen van hare meid. De bedienden liepen toe. Uit de achtergalerij zag zij aanloopen, Van Oudijck, Theo, Doddy. In hare uiterste krankzinnigheid, wijd de oogen gesperd, schaamde zij zich, niet om hare naaktheid, maar om haar bezoedeling... De meid had de kimono, ook bezoedeld, gegrepen van den kruk der deur, en sloeg ze haar meesteres om. - Blijf weg! gilde zij radeloos. Kom niet dichter! krijschte zij gek. Oerip, Oerip, breng mij naar het zwembad! Een lamp, een lamp... in het zwembad! - Wat is er, Léonie? Zij wilde niets zeggen. - Ik... heb... getrapt... op een pad! schreeuwde zij uit. Ik ben bang... voor schurft...! | |
[pagina 115]
| |
Kom niet dichter... Ik ben naakt! Blijf weg, blijf weg! Een lamp, een lamp... een làmp dan toch... in het zwembad!! Neen... Otto! Blijf weg! Blijven jullie allemaal weg! Ik ben naakt! Blijf weg! Bawa... la... a... a... mpoè!Ga naar voetnoot1 Door elkaâr liepen de bedienden. Eén bracht een lamp, in het zwembad... - Oerip! Oerip... Zij klampte zich aan de meid. - Zij hebben mij bespogen... met sirih...! Zij hebben... mij... bespogen... met sirih...!! Zij... hebben... mij bespogen... met sirih...!!! - Stil Kandjeng... kom meê, in het zwembad...! - Wasch mij, Oerip! Oerip... in mijn haren, in mijn oogen... o God, ik proèf het in mijn mond...!! Zij snikte radeloos los, de meid sleepte haar meê... - Oerip... zie... eerst... preksa... of ze ook spugen... in het zwembad!! De meid trad binnen, rillende. - Er is niets, Kandjeng. - Gauw dan, baad mij, wasch mij, Oerip... Zij wierp de kimono af; haar mooi lichaam | |
[pagina 116]
| |
in het licht van de lamp werd zichtbaar als met vies bloed bezoedeld. - Oerip, wasch mij... Neen, haal geen zeep... Met water alleen... Laat mij niet alleen! Oerip, wasch mij dan toch hier... Verbrand de kimono! Oerip... Zij dook in het zwembad, zij zwom radeloos rond; de meid, half naakt, dook mede, wiesch haar... - Gauw Oerip... gauw, alleen maar het allervuilste... Ik ben bang! Straks... straks spugen zij hier... In de kamer, Oerip... nu... nu overwasschen, in de kamer, Oerip!! Roep, dat er niemand mag zijn, in den tuin! Ik wil de kimono niet meer om. Gauw, Oerip, roep, ik wil weg van hier! De meid riep door den tuin, in het Javaansch. Léonie, druipend, steeg uit het water, en naakt, nat, ijlde zij langs de bediendenkamers, de meid achter haar aan. In huis kwam Van Oudijck, krankzinnig van ongerustheid, loopen naar haar toe. - Weg, Otto! Laat me alleen! Ik ben... naakt!! gilde zij. En zij stortte zich in hare kamer, en, Oerip binnen, sloot zij alle deuren. --------------------------------------- | |
[pagina 117]
| |
In den tuin kropen de bedienden bij elkaâr, onder het afdak der galerij, vlak bij het huis. Zacht rommelde de donder, en stil begon het te regenen. | |
III.Léonie, ziek een paar dagen van zenuwkoorts, bleef in bed. In Laboewangi sprak men er over, dat het spookte, in het rezidentie-huis. Op de wekelijksche bijeenkomsten in den Stadstuin, als de muziek speelde, als de kinderen en jongelui op den open steenen dansvloer dansten, waren de fluisterende gesprekken aan de tafeltjes over het vreemde gebeuren in het rezidentie-huis. Dokter Rantzow werd er naar gevraagd, maar hij wist alleen te vertellen wat de rezident hem verteld had, wat mevrouw Van Oudijck hem zelve had verteld: haar schrik in de badkamer voor een kolossale pad, waarop zij getrapt had, gestruikeld was. Door de bedienden echter wist men meer, maar als de een vertelde over het gooien met steenen, het spuwen met sirih, lachte de ander, en noemde het praatjes van baboe's. Zoo bleef eene onzekerheid hangen. In de couranten, van Soerabaia tot Batavia toe, verschenen echter korte vreemde | |
[pagina 118]
| |
berichten, die niet duidelijk waren, maar veel te raden gaven. Van Oudijck zelve sprak er over met niemand, niet met zijn vrouw, niet met zijn kinderen, met de ambtenaren niet, en niet met de bedienden. Maar eens kwam hij doodsbleek uit de badkamer, met dolle, groote oogen. Hij ging echter rustig naar binnen, beheerschte zich en niemand merkte iets. Toen sprak hij met den chef der politie. Aan het rezidentie-erf grensde een oud kerkhof. Nacht en dag werd dit nu bewaakt en bewaakt de achtermuur van de badkamer. De badkamer zelve werd echter niet meer gebruikt en men baadde zich in de logeer-badkamers. Zoodra mevrouw Van Oudijck hersteld was, ging zij naar Soerabaia, logeeren bij kennissen. Zij keerde niet meer terug. Zij had door Oerip langzamerhand, zonder ostentatie, zonder Van Oudijck er over te spreken, alle hare kleêren in laten pakken, en allerlei kleinigheden, waaraan zij gehecht was. Den eenen koffer na den anderen werd haar gezonden. Toen Van Oudijck eens, bij toeval, in haar slaapkamer kwam, vond hij die, op de meubels na, leêg. In haar boudoir was ook allerlei verdwenen. Hij had niet gemerkt het zenden der koffers, maar nu | |
[pagina 119]
| |
begreep hij, dat zij niet weêr zoû komen. Hij schreef zijn eerstvolgende receptie af. Het was December, en voor de Kerstvacantie, zouden uit Batavia René en Ricus komen voor een week of tien dagen, maar hij schreef de jongens af. Toen werd Doddy te logeeren gevraagd op Patjaram, bij de familie de Luce. Hoewel hij, uit zijn instinct van volbloed Hollander, niet hield van de de Luce's, gaf hij toe. Ze hielden daar van Doddy: zij zoû het er vroolijker hebben dan op Laboewangi. Dat zijn dochter niet ver-Indischen zoû, was een ideaal, dat hij opgaf. Plotseling ook ging Theo weg, door Léonie's invloed in Soerabaia, op groote mannen van den handel, in eens zeer voordeelig geplaatst bij een kantoor van export en import. Nu, in zijn groote huis, was Van Oudijck alleen. Daar de kokkie en de spen waren weggeloopen, vroegen Eldersma en Eva hem steeds ten eten bij hen, zoowel rijsttafel als diner. Bij hen aan tafel sprak hij nooit over zijn huis, en er werd nooit over gesproken. Over wat hij in het geheim met Eldersma sprak, als secretaris, met Van Helderen sprak, als controleur-kotta, spraken deze beiden ook nooit, als zwijgende onder een ambtsgeheim. De chef der politie, die anders, iederen dag, | |
[pagina 120]
| |
kort zijn rapport deed: dat niets bizonders was voorgevallen, of dat er een brand was geweest, of een man was verwond, deed nu echter lange, geheime rapporten: de deuren van het kantoor werden dan gesloten, opdat de oppassers buiten niet luisteren zouden. Langzamerhand liepen alle bedienden weg, trokken zij 's nachts stilletjes weg, met hun families en huisraad, en in eene vuile leêgte bleven hunne woningen achter. Zij bleven zelfs niet in de rezidentie. Van Oudijck liet hen gaan. Hij behield alleen Kario, en de oppassers: en de gestraften, iederen dag, verzorgden den tuin. Zoo, van buiten, bleef het huis schijnbaar onveranderd. Maar van binnen, waar niets werd verzorgd, lag het stof dik op de meubels, aten witte mieren de matten op, sloegen schimmel en vochtvlekken uit. De rezident ging er nooit door, bewoonde alleen zijn slaapkamer en kantoor. Op zijn gezicht was een somberheid gekomen, als een bittere stilzwijgende vertwijfeling. Nauwgezetter dan ooit was hij op zijn werk, straffer spoorde hij zijne ambtenaren, als dacht hij aan niets dan aan de belangen van Laboewangi. In zijne pozitie van izolement had hij geen vriend en hij zocht er geen. Hij droeg alles alleen. Alleen, op zijne schouders, op zijn rug, die kromde onder | |
[pagina 121]
| |
eene naderende oudheid, droeg hij het zware gewicht van zijn huis, dat verging; zijne huiselijkheid, die verongelukte in het vreemde gebeuren, dat hij niet uit kon vinden, trots zijne politie, zijn wachters, zijn persoonlijke wakingen: trots zijn stille spionnen. Hij vond niets uit. Men zeide hem niets. Niemand bracht iets aan het licht. En het vreemde gebeuren ging voort. Een groote steen vernielde een spiegel. Hij liet, kalm, opruimen de scherven. Zijn natuur was niet om te gelooven aan de bovennatuurlijkheid der gebeurlijkheden en hij geloofde ook niet. Dat hij niet vond de schuldigen en de verklaring der feiten maakte hem stil razend. Maar hij geloofde niet. Hij geloofde niet als hij zijn bed bezoedeld vond en Kario aan zijn voeten hem bezwoer, dat hij niet wist hoe. Hij geloofde niet, als het glas, dat hij opnam, brak in heele kleine scherfjes. Hij geloofde niet als hij boven zich hoorde aanhoudend stampen met een plagerig gehamer. Maar zijn bed was bezoedeld, zijn glas brak, het gehamer was een feit. Hij onderzocht die feiten, nauwgezet als hij een strafzaak had onderzocht, en niets kwam aan het licht. Kalm bleef hij in zijne verhouding met Europeesche en Javaansche ambtenaren en met den Regent. Niemand merkte iets | |
[pagina 122]
| |
aan hem, en, trotsch, 's avonds, werkte hij door, aan zijn schrijftafel terwijl het stampte en het hamerde, en in den tuin de nacht, als betooverd, donsde. Buiten, op de trap, kropen de oppassers bij elkaâr, luisterden zij, fluisterden zij; schuw omkijkend naar hun heer, die schreef, een frons van werkaandacht tusschen zijn brauwen. - Zoû hij het niet hooren? - Jawel, jawel: hij is toch niet doof... - Hij moet het hooren... - Hij denkt het te kunnen uitvinden met djàgà'sGa naar voetnoot1... - Er komen soldaten van Ngadjiwa. - Van Ngadjiwa! - Ja. Hij vertrouwt niet de djàgà's. Hij heeft geschreven aan den toean majoor. - Om soldaten? - Ja, er komen soldaten... - Zie hem fronsen zijn wenkbrauwen... - Hij werkt maar door. - Ik ben bang: ik zoû nooit durven blijven, als het niet moest. - Zoolang hij er is, durf ik blijven... - Ja... hij is dapper. | |
[pagina 123]
| |
- Hij is flink. - Hij is een dappere man. - Maar hij begrijpt het niet. - Neen, hij weet niet wat het is... - Hij denkt, dat het ratten zijn... - Ja, hij heeft, boven, onder het dak, laten zoeken naar ratten. - Die Hollanders weten niet. - Neen, ze begrijpen niet. - Hij rookt veel... - Ja, wel twaalf sigaren per dag. - Hij drinkt niet veel. - Neen... alleen 's avonds zijn whiskey-soda. - Zoo straks zal hij er om vragen... - Niemand is bij hem gebleven. - Neen. De anderen hebben begrepen. Ze zijn allen weg. - Laat gaat hij naar bed. - Ja. Hij werkt veel. - Hij slaapt toch nooit 's nachts. Alleen 's middags. - Zie hem fronsen... - Hij werkt maar door... - ... Oppas! - Daar roept hij... - Kandjeng! | |
[pagina 124]
| |
- Bawa whiskey-soda! - Kandjeng... De eene oppasser stond op, om den drank te halen. Hij had alles vlakbij, in het logeergebouw, om niet in huis behoeven te komen. Dichter schoven de anderen bij een, en fluisterden door. De maan drong door de wolken en verlichtte den tuin en de waterplas als met een vochtige mist van betoovering, doodstil. De eene oppasser had den drank bereid, bood hurkend aan. - Zet hier neêr, zeide Van Oudijck. De oppasser zette het glas op de schrijftafel, en kroop weg. De andere oppassers fluisterden. - Oppas! riep Van Oudijck na een oogenblik. - Kandjeng! - Wat heb je geschonken in dit glas? De man beefde, kroop weg aan Van Oudijcks voeten. - Kandjeng: het is geen vergif, bij mijn leven, bij mijn dood: ik kan het niet helpen, Kandjeng. Trap mij, dood mij: ik kan het niet helpen, Kandjeng. Het glas zag okergeel. - Haal mij een ander glas en schenk hier in... | |
[pagina 125]
| |
De oppasser ging, rillende. De anderen zaten dicht bij elkaâr, voelende elkanders lichaam, door het bezweette laken der uniformen en keken bang uit. De maan rees lacherig, spottend als een slechte fee uit hare wolken; hare vochtige, doodstille betoovering, zilverde over den wijden tuin. In de verte, uit den achtertuin, kermde op een kreet, als van een kind, dat werd geworgd. | |
IV.- En mevrouwtje, hoe gaat het? Hoe gaat het met het spleen? Bevalt Indië u wat beter vandaag? Zijn woorden klonken Eva joviaal toe, terwijl zij hem komen zag door den tuin, bij achten, om te komen dineeren. Er was in zijn toon niets anders dan de joviale begroeting van een man, die hard gewerkt heeft aan zijn schrijftafel, en nu blij is een lieve mooie vrouw te zien, aan wier tafel hij zoo straks zal zitten. Zij verwonderde zich, zij bewonderde hem. Er was in hem niets van iemand, die den geheelen dag in een verlaten huis getreiterd werd door onbegrijpelijk en vreemd gebeuren. Nauwlijks was er een wolk van droefgeestigheid over zijn | |
[pagina 126]
| |
breede voorhoofd; nauwlijks een zorg in zijn even krommen, breeden rug, en de joviale trek om zijn dikken snor lachte er als altijd. Eldersma trad nader en in zijn groet, in zijn handdruk was als een stille vrijmetselarij van samenweten, een vertrouwelijkheid, die Eva ried. En Van Oudijck dronk zijn bittertje, gewoon weg, sprak over een brief van zijne vrouw, die vermoedelijk naar Batavia zoû gaan; zeide, dat René en Ricus in den Preanger logeerden bij een vriend, op een koffie-land. Waarom zij allen niet waren om hem heen, waarom hij geheel verlaten was van huisgezin en bedienden, hij sprak er niet over. In de intimiteit van hun kring, waar hij nu iederen dag tweemaal kwam eten, had hij er nooit over gesproken. En hoewel Eva er niet naar vroeg, maakte het haar in hooge mate zenuwachtig. Zoo vlak bij, bij het spookhuis, welks pilaren zij overdag kon schemeren zien in de verte door het loover der boomen, voelde zij iederen dag zich zenuwachtiger. Den geheelen dag, om haar heen, fluisterden de bedienden, spiedden zij schuw in de richting van de bespookte residinân. Des nachts, niet kunnende slapen, hoorde zij zelve of zij iets vreemds vernam: het kermen van de kindertjes. Te overvol van geluid was de Indi- | |
[pagina 127]
| |
sche nacht, om haar niet rillen te doen op haar bed. Door het imperatieve brullen der vorschen om regen, om regen, om altijd meer regen nog, het aanhoudend gekwaak met eéntonige brulkeel, hoorde zij rondtooveren duizende geluiden, die haar hielden uit den slaap. Er door heen sloegen de tokkè's, de gekko's als uurwerken hun slagen, als vreemde uren van geheimzinnigheid. Den geheelen dag dacht zij er aan. Ook Eldersma sprak er niet van. Maar als zij Van Oudijck zag komen aan haar rijsttafel, aan haar diner, moest zij klemmen de lippen, om hem niets te vragen. En het gesprek liep over allerlei, maar nooit over het vreemde gebeuren. Na de rijsttafel liep Van Oudijck weêr even over; na het diner, om tien uur, zag zij den rezident weêr verdwijnen in tuinschaduwen, die spookten. Met een rustigen tred, iederen avond, ging hij terug door den betooverden nacht, naar zijn verlaten en ellendig huis, waar vóor zijn kantoor de oppasser en Kario dicht gehurkt zaten tegen elkaâr, en werkte hij voor zijn schrijftafel nog laat. En hij klaagde nooit. Hij onderzocht nauwkeurig, door geheel de kotta, maar niets kwam aan het licht. Alles bleef gebeuren in ondoorgrondelijk mysterie. - En mevrouwtje, hoe bevalt Indië u van avond? | |
[pagina 128]
| |
Het was, een beetje, altijd de zelfde aardigheid, maar zij bewonderde, iederen dag, zijn toon. Een moed, een sterkte van zelfvertrouwen, een zekerheid van zijn eigen weten, een geloof aan wat hij zèker wist, klonk metaalhel uit zijn stem. Er was, hoe rampzalig hij zich voelen moest - hij, de man van het huiselijk innige en de man der koele praktijk - in een huis, door de zijnen verlaten en vol onverklaarbaar gebeuren, geen zweem van vertwijfling en neêrslachtigheid in zijn volhardenden mannelijken eenvoud. Hij ging zijn gang, hij deed zijn werk, nauwgezetter dan ooit - hij onderzocht. En aan Eva's tafel had hij altijd een opgewekt gesprek, met Eldersma zoo over zaken er even door: over promotie, over de politiek in Indië, en de nieuwe manie om van uit Holland Indië te laten regeeren door leeken, die van toeten nog blazen wisten. En levendig praatte hij en zonder zich op te schroeven, rustig-weg, gezellig, tot Eva hem bewonderde, iederen dag meer en meer. Maar haar, sensitieve vrouw, werd het een nerveuze obsessie. En eens, 's avonds, even een paar passen meêgaande met hem, vroeg zij hem. Of het niet verschrikkelijk was, of hij het huis niet kon verlaten, of hij niet op tournée kon gaan, voor langen langen tijd. Zij | |
[pagina 129]
| |
zag zijn gezicht bewolken, omdat zij er over sprak. Maar toch vriendelijk, antwoordde hij, dat het zoo erg niet was, al was het onverklaarbaar, en dat hij zich sterk maakte dat gegoochel wel uit te vinden. En hij voegde erbij, dat hij eigenlijk moest op tournée, maar dat hij niet ging, om niet den schijn te hebben te vluchten. Toen drukte hij haar vluchtig de hand, zeide haar zich niet nerveus te maken en daar maar niet meer over te denken, te praten. Dit laatste klonk als een minzaam gebod. Zij drukte zijn hand weêr, tranen in hare oogen. En zij zag hem gaan, met zijn kalmen flinken pas en verdwijnen in den nacht van zijn tuin, waar door het brullend geroep der vorschen om regen de betoovering wel om moest donzen. Toen rilde zij daar zoo te staan en spoedde zich naar huis. En zij vond haar huis, haar ruime huis, klein en zoo open en beschermingloos voor de immense Indische nacht, die van overal binnen kon komen. Maar zij was niet de eenige, die onder den indruk was van het geheimzinnige gebeuren. Over geheel Laboewangi drukte het neêr met zijne onverklaarbaarheid, die zoo streed tegen het feitelijke van iederen dag. In ieder huis werd er over gesproken, al was het ook fluis- | |
[pagina 130]
| |
terend, om de kinderen niet bang te maken, en de bedienden niet te laten merken, dat men onder den indruk was van het Javaansche gegoochel, zooals de rezident het zelve genoemd had. En een angst, eene somberheid, deed de menschen ziek worden van zenuwachtig spieden en luisteren in de van geluid overvolle nachten en wademde dik donzig grauw neêr over de stad, die zich dieper scheen te verschuilen in het loover van hare tuinen, en gedurende de vochtige avondschemeringen geheel wegdook in een dof zwijgende gelatenheid en bukken onder het mysterie. Toen dacht Van Oudijck sterke maatregelen te nemen. Hij schreef den majoor - kommandant van het garnizoen te Ngadjiwa - te komen met een kapitein, een paar luitenants, een compagnie soldaten. Dien avond dineerden de officieren, met den rezident en Van Helderen bij Eldersma. Zij haastten het maal af, en Eva, aan het hek van den tuin zag hen allen gaan: de rezident, de secretaris, de controleur, te samen met de vier officieren, den donkeren tuin van het spookhuis in. Het rezidentie-erf werd afgezet, het huis omsingeld, het kerkhofterrein bewaakt. En de mannen, allen, gingen de badkamer in. Zij bleven er den geheelen nacht. En den | |
[pagina 131]
| |
geheelen nacht bleven afgezet en omsingeld erf en huis. Tegen vijf uur kwamen zij er uit, en namen dadelijk, gezamenlijk, een zwembad. Over wat hun gebeurd was, spraken zij niet, maar hun nacht was verschrikkelijk geweest. Nog den volgenden morgen werd de badkamer omvergehaald. Allen hadden zij Van Oudijck beloofd niet over dien nacht te spreken en Eldersma wilde aan Eva niets zeggen, Van Helderen niets aan Ida. Ook de officieren, in Ngadjiwa, zwegen. Zij zeiden alleen, dat de nacht in de badkamer te onwaarschijnlijk was geweest, dan dat men hunne woorden zoû gelooven. Eindelijk liet een der jonge luitenants zich iets van zijn avontuur ontvallen. En een verhaal van sirih spugen, steenen werpen, van een vloer, die aardbeefde, terwijl zij er met stokken en sabels op hadden geslagen, en dan nog van iets onzegbaars afgrijselijks, dat in het badwater was gebeurd, deed de ronde. Iedereen maakte er iets bij. Toen het verhaal Van Oudijck bereikte, herkende hij er nauwlijks in den verschrikkelijken nacht, die, ook zonder fantazie, verschrikkelijk genoeg was geweest. Eldersma had intusschen opgemaakt het rapport van hun gezamenlijk waken en zij | |
[pagina 132]
| |
onderteekenden allen het onwaarschijnlijk verhaal. Het rapport bracht Van Oudijck persoonlijk naar Batavia, en reikte het over aan den Gouverneur-Generaal. Sedert berustte het in de geheime archieven der regeering. --------------------------------------- De Gouverneur-Generaal ried Van Oudijck aan voor korten tijd met verlof naar Holland te gaan, hem verzekerende, dat dit verlof geen invloed zoû uitoefenen op zijne reeds spoedig te verwachten promotie tot rezident-eerste-klasse. Hij weigerde echter deze gunst, en ging terug naar Laboewangi. De eenige concessie, die hij zich deed, was, dat hij zijn intrek bij Eldersma nam, tot het rezidentie-huis gereinigd zoû zijn. Maar van den vlaggestok op het rezidentie-erf bleef waaien de vlag... Terug van Batavia, ontmoette Van Oudijck, om dienstzaken, dikwijls den Regent, Soenario. En in zijn omgang met den Regent bleef de rezident correct en streng. Toen had hij een kort gesprek, eerst met den Regent, en daarna met zijn moeder, de Raden-Ajoe Pangéran. Deze beide gesprekken duurden niet langer dan twintig minuten. Maar het scheen, dat die weinige woorden van groot en dreigend gewicht waren geweest. | |
[pagina 133]
| |
Want het vreemde gebeuren hield op. Toen alles onder het toezicht van Eva in huis gereinigd en hersteld was, dwong Van Oudijck Léonie terug te keeren, omdat hij met den eersten Januari een groot bal wilde geven. Des morgens recepieerde de rezident alle zijne Europeesche en Javaansche ambtenaren. Des avonds, in de van licht gloeiende galerijen, stroomden de gasten binnen, uit de geheele rezidentie, nog licht huiverig en nieuwsgierig, en instinctmatig rondkijkende, om zich heen en naar boven. En terwijl de champagne rondging, nam Van Oudijck zelve een kelk en bood ze den Regent met een opzettelijke inbreuk op etiquette, en hij zeide met een mengeling van dreigenden ernst en goedmoedige scherts deze woorden, die men overal opving en herhaalde, die men gedurende maanden door de geheele rezidentie herhalen zoû: - Drink gerust, Regent: ik verzeker u op mijn woord van eer, dat er geen glazen meer in mijn huis zullen breken, dan alleen door toeval en onvoorzichtigheid... ---------------------------------------- Hij kon zoo spreken, want hij wist, dat hij - dezen keer - de stille kracht was te krachtig geweest, alleen door zijn eenvoudigen moed van ambtenaar, Hollander en man. | |
[pagina 134]
| |
Maar in den blik van den Regent, toen hij dronk, schemerde het toch, heel licht ironisch op, dat al had de stille kracht niet gezegevierd - dezen keer - ze toch raadsel zoû blijven en onverklaarbaar altijd voor het kortziende oog van die Westerlingen... | |
V.Laboewangi herleefde. Als eenstemmig kwam men overeen niet meer te praten over het vreemde, met menschen van buiten af, omdat het ongeloof in deze zaak zoo vergeeflijk was, en men, in Laboewangi, geloofde. En de binnenlandsche stad, na den mystieken druk, waaronder ze gedurende die onvergetelijke weken had neêrgedoken, herleefde, als om alle obsessie van zich te schudden. Feest volgde na feest, bal na bal, komedie na concert: iedereen zette open zijn huis om feest te vieren en vroolijk te zijn en gewone natuurlijkheid te vinden na de ongelooflijke nachtmerrie. Menschen, zoo gewoon aan het natuurlijke en begrijpelijke leven, aan het breed-ruime materieele van Indië - aan goede tafel, koele dranken, breede bedden, ruime huizen, aan geld verdienen en geld verteeren - aan alles wat de lijfs-wellust is van den Westerling in het Oosten - zulke menschen | |
[pagina 135]
| |
herademden, en schudden-af van zich de nachtmerrie, en schudden-af van zich het geloof aan vreemde gebeurlijkheden. Werd daar nu nog over gesproken, dan noemde men het onbegrijpelijk gegoochel, noemde men het den rezident algemeen zoo na. Gegoochel van den Regent. Want dat hij er de hand in gehad had, was zeker. Dat de rezident hem gedreigd had met een verschrikkelijke dreiging, hem en zijn moeder, als niet zoû ophouden het vreemde gebeuren - was zeker. Dat daarna de orde in het gewone leven weêr was hersteld - was zeker. Gegoochel dus. Men schaamde zich nu om zijn geloof, en om zijn angst, en dat men gehuiverd had voor wat mystiek had geschenen en alleen knap gegoochel was. En men herademde en wilde vroolijk zijn, en feest volgde na feest. Léonie, in die roes, vergat hare ergernis, dat Van Oudijck haar had teruggeroepen. En ook zij wilde vergeten de vermillioene bezoedeling van haar lichaam. Maar iets van den angst bleef in haar over. Zij baadde des middags nu vroeg, al om half vijf, in de nieuw gebouwde badkamer. Haar tweede bad was haar altijd iets huiverigs. En nu Theo geplaatst was in Soerabaia, maakte zij zich los van hem, uit | |
[pagina 136]
| |
angst ook. Zij kon zich niet los maken van de gedachte, dat de betoovering met een straf had gedreigd henbeiden, moeder en zoon, die schande brachten over het ouderlijk huis. In wat romantisch was in hare perverse verbeelding, in hare roze fantazie vol cherubijntjes, cupidootjes, gaf deze gedachte - haar ingegeven door haar schrik - een te geliefkoosde tragische tint, om niet te blijven koesteren, trots alles wat Theo zeide. Zij wilde niet meer. En het maakte hem razend, omdat hij dol op haar was, omdat hij niet kon vergeten den infamen wellust in haar armen. Maar standvastig bleef zij weigeren, en zeide hem haren angst, en zeide, dat zij zeker was, dat het weêr zoû gaan spoken, als zij elkander lief hadden: hij, de vrouw van zijn vader. Hij werd rood razend door hare woorden - den enkelen Zondag, dien hij doorbracht te Laboewangi: razend om haar niet-willen, hare nu aangenomen moederlijkheid, en razend, omdat hij wist, dat zij Addy de Luce veel zag, dat zij veel op Patjaram logeerde. Op de feesten danste Addy met haar, op de concerten hing hij over haar stoel, in de ge-improvizeerde rezidents-loge. Wel was hij haar niet trouw, want het was niet in zijn natuur een enkele vrouw te beminnen - hij beminde wijd en zijd - | |
[pagina 137]
| |
maar toch: hij was haar zoo trouw als hem mogelijk was. Zij voelde voor hem een langduriger passie, dan zij ooit nog gevoeld had; en deze passie wekte haar op uit hare gewone passieve onverschilligheid; dikwijls, in gezelschap, vervelend, saai, tronende in den glans van haar blanke schoonheid, als een glimlachend idool, de loomheid der Indische jaren, laamzaam aan, vloeiende in haar bloed, tot hare bewegingen hadden gekregen die onverschillige luiheid voor alles wat niet was liefkoozing en liefde; haar stem, het trage accent in ieder woord, dat geen passie-woord was - metamorfozeerde zij zich onder die vlam, die van Addy over haar uitging, tot een jongere vrouw, levendiger in gezelschap, vroolijker, gevleid door de voortdurende hulde van dien jongen man, waarop alle meisjes dol waren. En het was haar een genot zich zooveel mogelijk meester te maken van hem, tot spijt van al die meisjes, tot spijt van Doddy vooral. In haar passie had zij tevens het slechte pleizier te plagen, enkel voor het pleizier ervan: het gaf haar een exquis genot, het maakte - voor het eerst misschien, want zij was altijd zeer voorzichtig geweest - haar man jaloersch, Theo jaloersch, Doddy jaloersch: zij maakte alle jonge vrouwen en meisjes jaloersch, en daar | |
[pagina 138]
| |
zij stond boven hen allen, als vrouw van den rezident, had zij een overwicht boven hen allen. Was zij dan op een avond te ver gegaan, dan had zij er genoegen in, met een glimlach, met een woord terug te winnen in hun aller genegenheid wat zij er door haar behaagzucht in verloren had. En het was vreemd, maar dit lukte haar. Zoodra men haar zag, zoodra zij sprak, glimlachte en beminnelijk wilde zijn, won zij alles terug, vergaf men haar alles. Zelfs Eva liet zich winnen door de vreemde bekoring van deze vrouw, die niet geestig was, niet intelligent, nauwlijks wat vroolijker werd en gewekt uit haar vervelende saaiheid, en die alleen won door de lijnen van haar lichaam, de vorm van haar gelaat, den blik van haar vreemde oogen - rustig en toch vol verborgen passie - en die zich bewust was al hare bekoring, omdat zij van kind af aan er den invloed van had opgemerkt. Met hare onverschilligheid was die bekoring hare kracht. Al wat noodlot was scheen op haar af te stuiten. Want het had met een vreemde magie haar wel aangezweemd, tot zij dacht, dat een straf op haar neêr zoû dalen, maar het was afgedreven, verder. Alleen, de waarschuwing nam zij aan. Theo wilde zij niet meer, en moederlijk deed zij voortaan met | |
[pagina 139]
| |
hem. Het maakte hem razend, vooral op deze feesten, nu zij er jonger was, vroolijker, en verleidelijker. Zijn passie voor haar begon om te slaan, in een haat. Hij haatte haar nu, met al zijn instinct van blonde kleurling, die hij eigenlijk was, trots zijn blanke tint. Want hij was het kind van zijn moeder meer dan de zoon van zijn vader. O, hij haatte haar nu, want zijne vrees voor de straf had hij maar gevoeld éen oogenblik, en hij, hij was nu alles vergeten. En zijn gedachte was haar kwaad te doen. Hoe, hij wist het nog niet, maar haar kwaad te doen, opdat zij pijn zoû hebben en leed. Dat te overdenken gaf een satanische somberheid in zijn kleine, troebele ziel. Hoewel hij er niet over dacht, voelde hij, onbewust, dat zij als onkwetsbaar was, voelde hij zelfs, dat zij in zich pochte op die onkwetsbaarheid, en dat ze haar iederen dag brutaler maakte, onverschilliger. Ieder oogenblik logeerde zij op Patjaram, onder het eerste het beste voorwendsel. De anonieme brieven, die Van Oudijck nog dikwijls haar voorlegde, ontroerden haar niet meer; zij raakte aan ze gewoon. Zonder een enkel woord gaf zij ze hem weêr terug: een enkelen keer zelfs vergat zij ze; liet zij ze | |
[pagina 140]
| |
slingeren in de achtergalerij. Eens las Theo ze door. Hij wist niet in welke plotselinge helderheid, maar plótseling, meende hij te herkennen enkele letters, enkele strepen. Hij herinnerde zich in de kampong bij Patjaram het huisje - half bamboe, half petroleumplank - waar hij si-Oudijck had opgezocht met Addy de Luce, en de met een Arabier haastig bijeen geschoven papieren. Hij herinnerde zich vaag, op een snip-per op den grond die zelfde letters, die strepen. Het ging vaag en bliksemsnel door zijn hoofd. Maar het was niets dan een bliksemstraal. In zijn sombere, kleine ziel was niets dan doffe haat en troebele berekening. Maar hij was niet verstandig genoeg die berekening uit te spinnen. Hij haatte zijn vader, uit instinct, en antipathie; zijn moeder, omdat zij een nonna was; zijn stiefmoeder, omdat zij hem niet meer wilde: hij haatte Addy, hij haatte Doddy erbij op den koop toe: hij haatte de wereld, omdat hij er in werken moest. Hij haatte iedere betrekking: hij haatte nu zijn kantoor op Soerabaia. Maar hij was te lui en te weinig helder, om kwaad te kunnen doen. Hij vond niet uit, hoe hij ook bedacht, zijn vader kwaad te doen, Addy en Léonie. Het was alles in hem vaag, troebel, | |
[pagina 141]
| |
ontevreden, onduidelijk. Zijne begeerte was geld en een mooie vrouw. Verder was er niets in hem dan zijn stompe somberheid, en ontevredenheid van dikken, blonden sinjo. En onmachtig donkerde zijn gedachte voort. Tot nog toe had Doddy altijd veel van Léonie gehouden, instinctmatig. Maar nu kon zij het zich niet meer ontkennen: wat zij eerst gedacht had, dat toeval was - mama en Addy altijd zoekende elkaâr in den zelfden glimlach van aantrekking, de een trekkende den ander aan van het eene einde der zaal naar het andere, als onweêrstaanbaar - dat was geen toeval! En ook zij, ze haatte mama nu, mama met hare mooie kalmte, hare souvereine onverschilligheid. Hare eigen natuur van drift, van passie, kwam in botsing met die andere natuur van melkblanke kreole-loomheid, die zich eerst nu, laat, om de loutere goedgunstigheid van het noodlot, geheel dorst laten sleepen, zonder voorbehoud. Zij haatte mama en het gevolg van die haat waren scènes, scènes van nerveuze drift, opgillende drift van Doddy tegen de tergende kalmte van mama's onverschilligheid, over allerlei klein verschil van meening: over een visite, een ritje te paard, een japon, over een sambal, die de een lekker | |
[pagina 142]
| |
vond, de ander niet. Léonie had er pleizier in Doddy te plagen, alleen om het pleizier van plagen. Dan wilde Doddy uithuilen aan papa's borst, maar Van Oudijck gaf haar geen gelijk, en zei, dat zij voor mama meer eerbied moest hebben. Maar eens, toen hij Doddy, terwijl zij troost bij hem zoeken kwam, berispend sprak over hare wandelingen met Addy, gilde zij op, dat mama zelve op Addy verliefd was. Van Oudijck, boos, joeg haar de kamer uit. Maar het kwam alles te veel met elkaâr overeen - de anonieme brieven, de nieuwe behaagzucht van zijne vrouw, Doddy's beschuldiging en wat hijzelve had opgemerkt op de laatste partijen - om hem niet te laten nadenken en tobben zelfs. En nu hij hier eenmaal over tobde en nadacht flitsten plotselinge herinneringen als korte weêrlichten door hem heen: van een onverwacht bezoek; van een deur, die gesloten was; van een portière, die bewoog; van een gefluisterd woord en een schuw afgebroken blik. Hij combineerde dat alles, en hij herinnerde zich die zelfde subtiele herinneringen, in verband met anderen, van vroeger, heel plotseling. Het wekte eensklaps zijn jalouzie, de jalouzie van den man op de vrouw, die hij liefheeft als zijn allereigenst bezit. Als een wind- | |
[pagina 143]
| |
vlaag, stak die jalouzie bij hem op, en woei door zijn werk-aandacht heen, verwarde zijne gedachten, terwijl hij aan zijn werk zat, deed hem plotseling zijn kantoor uitloopen, terwijl hij de politie-rol deed, zoeken in de kamer van Léonie, oplichten een gordijn, kijken zelfs onder het bed. En nu wilde hij niet meer, dat zij op Patjaram logeerde, naar hij voorgaf, om de de Luce's geen hoop te geven, dat Addy ooit Doddy zoû krijgen. Want hij dorst Léonie niet over zijn ijverzucht spreken... Dat Addy ooit Doddy zoû krijgen. In zijn dochter was ook wel Indiesch bloed, maar hij wilde een volbloed Europeaan voor schoonzoon. Hij haatte al wat halfras was. Hij haatte de de Luce's, en al de verbinnenlandschte, Indische, quasi-Solosche traditie van hun Patjaram. Hij haatte hun gedobbel, hun koek-en-ei zijn met allerlei Javaansche hoofden: lieden, die hij ambtelijk gaf wat hun toekwam, maar verder beschouwde als noodzakelijke werktuigen van de politiek der Regeering. Hij haatte alle hunne manieren van oude Indische familie, en hij haatte Addy: een jongen, zoogenaamd employé, maar die niets uitvoerde, dan naloopen al wat vrouw, meisje, meid was. Hem, als werkzamen en ouderen man, was dit leven onuitstaanbaar. Léonie moest zich dus | |
[pagina 144]
| |
wel Patjaram ontzeggen, maar des morgens ging zij rustig naar mevrouw Van Does, en in haar kleine huisje ontmoette zij Addy, terwijl mevrouw Van Does zelve uit verkoopen ging, in een tjikarGa naar voetnoot1, met de twee stopflesschen inten-inten, en een pak gebatikte spreien. Des avonds dan wandelde Addy met Doddy en hoorde hare hartstochtelijke verwijtingen. Hij lachte om haar drift, hij nam haar in zijn armen tot zij hijgde tegen hem aan: hij zoende haar de verwijtingen van de lippen, tot zij dol van liefde wegsmolt aan zijn mond. Verder gingen zij niet, bang, vooral Doddy. Zij liepen achter de kampongs, op de galangans der sawahs, terwijl zwermen van vuurvliegjes in den donker om hen heen starrelden als heele kleine lampjes; zij liepen in elkanders arm, aan elkaârs hand liepen zij voort, in een liefde van ontzenuwende handtastelijkheid, die nooit durfde tot het einde. Met hunne handen voelden zij elkaâr heelemaal aan, zij beminden elkaâr met hun handen. Kwam zij dan thuis, dan was zij dol, razend op mama, in wie zij beneed de kalme, glimlachende verzadiging, als zij, in haar witten peignoir, zacht gepoeierd, lag te mijmeren op een rieten stoel. | |
[pagina 145]
| |
En het was in huis, nieuw opgefrischt, wit gekalkt, na het vreemde gebeuren, - dat voorbij was - een haat, die als uitschoot overal, als de duivelsche bloem zelve van dat vreemde geheim, een haat rondom die glimlachende vrouw, die te loom was om te haten, en alleen pleizier had in het stille plagen; een jaloersche haat van vader nu tegen zoon, als hij hem te veel zag bij zijn stiefmoeder zitten, smeekende, trots zijn eigen haat, om iets, wat wist de vader niet: een haat van zoon tegen vader, een haat van dochter tegen moeder, een haat, waarin alle familieleven verongelukte. Hoe het zoo langzamerhand was gekomen, wist Van Oudijck niet. Weemoedig betreurde hij den tijd, toen hij blind was geweest, toen hij vrouw en kinderen alleen gezien had, in het licht, dat hij wilde. Dat was nu voorbij. Zooals vroeger het vreemde gebeuren, sloeg nu een haat uit het leven op, als een pestwalm uit den grond. En Van Oudijck, die nooit was bijgeloo-vig geweest, die koel, kalm gewerkt had in zijn vereenzaamde huis, waar het onbegrijpelijk spookte rondom hem heen, die rapporten had doorlezen terwijl het hamerde boven zijn hoofd en zijn whiskey-soda okerde in zijn glas - Van Oudijck, voor het eerst van zijn leven, nu hij de sombere | |
[pagina 146]
| |
blikken van Theo, van Doddy zag, nu hij zijne vrouw, brutaler iederen dag, met den jongen de Luce eensklaps vond hand in hand, haar knieën bijna in de zijne, nu hij zichzelven zag, veranderd, verouderd, somber spiedende, - werd bijgeloovig, onoverkomelijk bijgeloovig, geloovende aan eene stille kracht, die school waar wist hij niet, in Indië, in den grond van Indië, in een diep mysterie, ergens, ergens - een kracht, die hem kwaad wilde, omdat hij was Europeaan, overheerscher, vreemdeling op den geheimzinnig heiligen grond. En toen hij zag deze bijgeloovigheid in zich, zoo nieuw in hem, man van praktijk, zoo vreemd ongelooflijk in hem, man van simpel mannelijken eenvoud, schrikte hij voor zichzelven, als voor een opkomende krankzinnigheid, die hij diep in zich begon waar te nemen. En hoe krachtig hij geweest was tijdens het vreemde gebeuren zelve, dat hij nog met een enkel woord van dreigende kracht had kunnen bezweren, deze bijgeloovigheid, als de naziekte van dat gebeuren, vond in hem zwakte, als een kwetsbare plek. Hij was zoo verbaasd over zichzelven, dat hij zich niet begreep, vreesde gek te zullen worden, en toch, toch tobde hij. Zijne gezondheid was ondermijnd door eene | |
[pagina 147]
| |
opkomende leverziekte en hij bestudeerde zijn gelende tint. Plotseling dacht hij aan vergiftiging. De keuken werd onderzocht, de kokkie aan een verhoor onderworpen, maar niets bleek. Hij begreep angstig te zijn voor niets. Maar de dokter verklaarde, dat zijn lever was opgezwollen en schreef hem het gewone regime voor. Wat hij anders heel gewoon zoû gevonden hebben - eene ziekte, die zoo veelvuldig voorkwam - vond hij nu eensklaps vreemd: een vreemd gebeuren, waarover hij tobde. En het tastte zijn zenuwen aan. Hij leed nu aan plotselinge vermoeidheden, als hij werkte, aan kloppende hoofdpijn. Zijne jalouzie gaf hem eene gejaagdheid; een trillende onrust kwam over hem. Hij bedacht eensklaps, dat, als het nu hamerde boven zijn hoofd, als het nu sirih spoog rondom hem heen, hij niet in zijn huis had kunnen blijven. En hij geloofde aan een haat, die rondom hem walmde uit den haatdragenden grond, als een pest. Hij geloofde aan een kracht, diep verborgen in de dingen van Indië, in de natuur van Java, het klimaat van Laboewangi, in het gegoochel - zoo noemde hij het nog - dat de Javaan soms knap maakt boven den Westerling, en dat hem macht geeft, geheimzinnige macht, niet om zich te bevrijden | |
[pagina 148]
| |
van het juk, maar wel om ziek te maken, te doen kwijnen, te plagen, te treiteren, te spoken onbegrijpelijk en afgrijselijk -: een stille kracht, een stille macht, vijandig aan ons temperament, aan ons bloed, aan ons lichaam, aan onze ziel, aan onze beschaving, aan al wat òns goeddunkt te doen en te zijn en te denken. Het was bij hem opengestraald als met eén plotseling licht: het was niet het gevolg van denken. Het was bij hem opengestraald als met eén schrik van openbaring, geheel in strijd met al de logiek van zijn geleidelijk leven, zijne geleidelijke gedachtengang. In eén vizioen van verschrikking zag hij het plotseling voor zich, als het licht van zijn naderenden ouderdom, zooals grijsaards soms eensklaps de waarheid zien. En toch, hij was jong nog, hij was krachtig... En hij voelde, dat als hij niet zwenken zoû zijne krankzinnende gedachte, ze hem ziek, zwak en ellendig kon maken, voor altijd, voor altijd... Vooral voor hem, simpelen man van praktijk, was deze ommezwaai bijna ondragelijk. Wat een morbide geest rustig peinzend zoû hebben bespiegeld, gaf hem een wit bliksemende ontzetting. Nooit had hij gedacht, dat er diep, ergens, geheimzinnig, dingen kunnen zijn in het leven, sterker dan wilskracht, geestkracht. Nu - na | |
[pagina 149]
| |
de nachtmerrie, die hij moedig had overwonnen - scheen het of tòch de nachtmerrie hem uitgeput had en hem had ingegeven allerlei zwakte. Het was ongelooflijk, maar nu, 's avonds, als hij werkte, luisterde hij naar het avonddonzen in den tuin, of naar de rat, die stommelde boven zijn hoofd. En dan stond hij eensklaps op, liep in de kamer van Léonie en keek onder haar bed. Toen hij eindelijk uitvond, dat vele van de anonieme brieven, waarmede hij achtervolgd werd, kwamen uit den koker van een halfbloed, die zich noemde zijn zoon en zelfs met zijn eigen familie-naam in de kampong werd aangeduid, voelde hij zich te weifelend deze zaak te onderzoeken, om wat er mocht aan het licht komen en dat hijzelve vergeten was, uit zijn controleurstijd, vroeger, te Ngadjiwa. Nu weifelde hij, in wat hem vroeger zeker en stellig was. Nu wist hij zijne herinneringen uit dien tijd niet meer zoo stellig te schikken, dan dat hij had kunnen zweren geen zoon te hebben, bijna zonder het te weten gewonnen in dien tijd. Hij herinnerde zich niet duidelijk de huishoudster, die hij gehad had vóor zijn eerste huwelijk. En hij liet de geheele zaak der anonieme brieven liever maar voortsmeulen in hun duistere schaduw, dan dat hij ze onderzocht, | |
[pagina 150]
| |
er in roerde. Zelfs liet hij aan den kleurling, die zich noemde zijn zoon, geld geven, opdat deze niet, misbruik makende van den naam, dien hij zich toekende, overal in de kampong eischte prezenten: kippen, en rijst, en kleederen; dingen, die si-Oudijck vroeg aan onwetende dessa-lui, die hij dreigde met den vagen toorn van zijn vader; den Kandjeng daarginds in Laboewangi. Opdat met dien toorn dus niet meer gedreigd zoû worden, deed Van Oudijck hem geld toekomen. Dat was een zwakte: vroeger had hij het nooit gedaan. Maar nu kwam in hem een neiging, te sussen, vergoêlijkend te zijn, niet meer zoo straf en streng te zijn, en liever alles wat scherp was, weg te doezelen in halfheid. Eldersma was soms verbaasd, als hij de rezident, vroeger beslist, nu zag weifelen, toe zag geven in zaken, in geschillen met erfpachters, als hij vroeger nooit hadde gedaan. En een slapheid van werken aan het bureau ware ingekankerd, van zelve, langzaam aan, als Eldersma niet Van Oudijck het werk uit de hand had genomen, en het zich nog drukker gemaakt had, dan hij het al zelve had. Men zeide algemeen, dat de rezident lijdende was. En zijn kleur was ook geel, zijn lever pijnlijk; het minste deed zijn zenuwen trillen. Het | |
[pagina 151]
| |
gaf een nevroze in huis, tegelijk met de driften en uitbarstingen van Doddy, met de jalouzie en de haat van Theo, die al weêr thuis was, in Soerabaia het had laten liggen. Alleen Léonie bleef zegevieren, altijd mooi, blank, kalm, glimlachend, tevreden, gelukkig in den durenden hartstocht van Addy, dien zij wist te boeien als eene tooveres van liefde, een savante in passie. Het noodlot had haar gewaarschuwd, en Theo hield zij ver van zich, maar verder was zij gelukkig, tevreden. Toen was het plotseling, dat Batavia openkwam. Twee, drie rezidenten werden genoemd, maar Van Oudijck had het meeste kans. En hij tobde er over, hij vreesde er voor: hij hield niet van Batavia, als rezidentie. Hij zoû er niet in kunnen werken, als hij hier gewerkt had, met ijver en toewijding behartigende zoo vele verscheidene belangen van cultuur en voor bevolking. Liever had hij zich benoemd gezien voor Soerabaia, waar veel omging, of in een der Vorstenlanden, waar zijn tact om met Javaansche vorsten om te gaan te pas zoû zijn gekomen. Maar Batavia! Voor een rezident, als ambtenaar, het minst interessante gewest: voor den rezidents-betrekking het minst vleiend den hoogmoed ervan, vlak bij den Gouverneur- | |
[pagina 152]
| |
Generaal, geheel te midden der hoogste ambtenaren, zoodat de rezident, elders bijna oppermachtig, er niet meer was dan ook een hooge ambtenaar, tusschen Raden van Indië, Directeuren, in, en te dicht bij Buitenzorg, met zijne eigendunkele Secretarie: wier bureaucratie en theorie van paperassen altijd in strijd waren met de bestuurspraktijk en het feitelijke doen der rezidenten zelve. De mogelijkheid van benoeming maakte hem geheel van streek, gejaagder dan ooit, nu hij in een maand tijds Laboewangi zoû moeten verlaten, vendutie houden. Het zoû hem scheuren zijn hart Laboewangi te verlaten. Trots wat hij er had geleden, hield hij van de stad, van zijn gewest vooral. Door geheel zijn gewest, al die jaren, had hij nagelaten de sporen van zijne werkzaamheid, van zijn aandacht, van zijn ambitie, van zijn liefde. Nu, binnen een maand, zoû hij dat alles wellicht moeten overdragen aan een opvolger, zich moeten losscheuren van alles wat hij met liefde had bezorgd, behartigd. Hij voelde er een somberen weemoed om. Dat hij met een promotie ook dichter naderde zijn pensioen, gaf hem niets. Die toekomst van niets doen en verveling van naderenden ouderdom was hem een nachtmerrie. | |
[pagina 153]
| |
En de opvolger zoû misschien alles veranderen, het in niets eens met hem zijn. Toen werd zijn mogelijke promotie hem eensklaps tot zulk een ziekelijke obsessie, dat het onwaarschijnlijke gebeurde en hij schreef aan den Directeur van B.B., aan den Gouverneur-Generaal, hem te laten op Laboewangi. Van deze brieven lekte weinig uit; hijzelve verzweeg ze geheel zoowel in den kring zijner familie als in dien zijner ambtenaren, zoodat, toen een jongere rezident, tweede-klasse, benoemd werd tot rezident van Batavia, men wel er over praatte, dat Van Oudijck gepasseerd was, maar men niet wist, dat dit door zijn eigen toedoen was geweest. En zoekende naar een reden rakelde men in de praatjes weêr op het ontslag van den Regent van Ngadjiwa, het vreemde gebeuren daarna, maar men vond noch in het een, noch in het ander, toch eigenlijk een bizondere aanleiding voor de Regeering om Van Oudijck te passeeren. Hijzelve herwon er om een vreemde rust, een rust van matheid, van zich laten gaan, van vastgroeien in zijn bekend Laboewangi, van, ver-Indiescht in zijn binnenland, niet behoeven te gaan naar Batavia, waar het zoo heel anders was. Toen de Gouverneur-Generaal hem op de | |
[pagina 154]
| |
laatste audiëntie had gesproken over een verlof naar Europa, had hij een angst voor Europa gevoeld - een angst er zich niet meer thuis te voelen: - nu voelde hij zelfs dien angst voor Batavia. En toch wist hij hoel goed al de quasi Westersche humbug van Batavia; toch wist hij heel goed, dat de hoofdplaats van Java zich maar als erg Europeesch aanstelde, en in werkelijkheid toch maar half Europeesch was. In zichzelven - verborgen voor zijn vrouw, die spijt had om die vervlogen illuzie: Batavia - lachte hij er stilletjes om, dat hij had weten gedaan te krijgen op Laboewangi te blijven. Maar om dien lach voelde hij wel zich veranderd, verouderd, verminderd, niet meer blikkende langs die opwaartsche lijn van telkens onder de menschen in te nemen een hoogere plaats - die altijd de lijn van zijn leven ge-weest was. Waar was zijn eerzucht gebleven? Hoe was zoo zijn heerschzucht verslapt? Hij dacht, het was alles invloed van het klimaat. Goed zoû het zeker zijn als hij zijn bloed, zijn geest verfrischte in Europa, en er een paar winters doormaakte. Maar oogenblikkelijk knakte die gedachte willoos in een. Neen, hij wilde niet naar Europa. Indië was hem lief. En hij gaf zich over aan lange peinzingen, liggende in een | |
[pagina 155]
| |
langen stoel, genietende van zijn koffie, van zijn luchtige kleeding, van de zachte verslapping zijner spieren, van de doellooze doezeling zijner gedachten. In die doezeling was scherp alleen zijne meer en meer toenemende achterdocht, en dan wekte hij plotseling op uit zijn loomheid en luisterde naar het vage geluid, het zacht onderdrukte lachen, dat hij meende te hooren in de kamer van Léonie, zooals hij des nachts, achterdochtig ook om gespook, luisterde naar het gedons in den tuin, en de rat boven zijn hoofd. |