De stille kracht
(1900)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
I.Eva Eldersma was in een stemming van lusteloosheid en spleen als zij nog nooit in Indië had ondervonden. Na al haar arbeid, drukte, succes van den Fancy-fair - na de huiverende angsten voor opstand - sluimerde het plaatsje gemoedelijk weêr in, als was het weltevreden weêr te kunnen dommelen als altijd. Het was December geworden en de zware regens waren begonnen, als altijd, den vijfden December: de regenmoesson, onveranderlijk, trad in op St. Nicolaas. De wolken, die, een maand lang, zich al zwellende en zwellende hadden opgetast aan de laagte der kimmen, gordijnden hare watervolle zeilen hooger tegen de uitspansels aan, en scheurden open als met éene razernij van vèr uitlichtende electriciteiten, plasten kletsstralende | |
[pagina 54]
| |
neêr als daar niet meer omhoog op te houden rijkdommen van regen, nu de te volle zeilen scheurden en al de waterweelde giet-stroomde als uit éen scheur neêr. Des avonds was Eva's voorgalerij overvlogen door een dollen zwerm van insecten, die zich, vuurdronken, ten ondergang stortten in de lampen, als in een apotheoze van vlammendood, en met haar wiekbewegende, stervende lichamen de lampenglazen vulden en bestrooiden de marmeren tafels. Een koelere lucht ademde Eva in, maar een waasmist van vocht, uit aarde en bladeren, sloeg aan op de muren, scheen te zweeten uit meubels, te tanen op spiegels, te vochtvlakken op zijde, te schimmelen op schoenen, of de neêrrazende stroomenkracht der natuur al het kleine en fijn-glinsterende en bevallige van menschenwerk zoû bederven. Maar boomen en loover en gras leefden op, leefden uit, woekerden welig omhoog, in duizende tintelingen van nieuw groen en in de oplevende zege van de groene natuur was de neêrduikende menschenstad van open villa-huizen nat en padde-stoelvochtig, verweerde tot schimmelgroen al de blankheid der gekalkte pilaren en bloemepotten. Eva zag aan de langzame, geleidelijke ruïne | |
[pagina 55]
| |
van haar huis, hare meubels, hare kleêren. Dag aan dag, onverbiddelijk, bedierf er iets, rotte wat weg, beschimmelde, verroeste er iets. En geheel de esthetische filozofie, waarmede zij eerst zich geleerd had van Indië te houden, te waardeeren het goede in Indië, te zoeken ook in Indië naar de mooie lijn, uiterlijk, en naar het inwendige mooi, van ziel, was niet meer bestand tegen het stroomen van het water, tegen het uit-een kraken van haar meubels, tegen het vlakkig worden van haar japonnen en handschoenen, tegen al de vocht, schimmel en roest, die haar bedierf hare exquize omgeving, die zij om zich heen als troost had ontworpen, geschapen, als troost voor Indië. Al het beredeneerde, verstandelijke van zich te schikken, van tòch iets liefs en moois te vinden in het land van al te overmachtige natuur en geld- en pozitie-zoekende menschen, verongelukte, stortte in, nu zij elk oogenblik gedwongen werd kribbig te zijn, als huisvrouw, als elegante vrouw, als artistieke vrouw. Neen, onmogelijk was het in Indië zich te omringen met smaak en exquiziteit. Zij was hier nog slechts een paar jaar, en zij voelde nog wel wat kracht te strijden voor hare Westersche beschaving, maar toch begreep zij al beter dan de eerste dagen | |
[pagina 56]
| |
van hare aankomst het zich-maar-laten-gaan, van de mannen na hun drukke werk, van de vrouwen in hare huishouding. Zeker, de geluideloos loopende bedienden, werkende met zachte hand, gewillig, nooit brutaal, zij trok ze voor boven de luidruchtig stampende meiden in Holland, maar toch voelde zij in geheel haar huis een Oosterschen tegenstand tegen hare Westersche ideeën. Het was altijd een strijd, om niet onder te gaan in het-maar-laten-gaan, in het maar laten verwilderen van het te groote erf, achter onvermijdelijk behangen met groezelig waschgoed der bedien-den, en bestrooid met afgeknabbelde manga's; in het maar laten vervuilen en ontverven van haar huis, te groot, te open, te bloot aan weêr en wind om met Hollandsche zindelijkheid te worden verzorgd; in het maar blijven schommelen ongekleed, in sarong en kabaai, de bloote voeten in muiltjes, omdat het heusch te warm, te zwoel was zich te kleeden in een japon of peignoir, die men doortranspireerde. Voor haar was het, dat aan tafel 's avonds haar man steeds gekleed was, zwart jasje en hoogen boord, maar als zij zag zijne vermoeide trekken, waaruit al meer en meer de strakke oververmoeide bureau-trek staarde, boven dien hoogen boord, maande zij | |
[pagina 57]
| |
hem zelve een volgenden keer aan zich maar niet te kleeden na zijn tweede bad, en duldde zij hem aan tafel in een wit jasje, of zelfs in nachtbroek en kabaai. Zij vond dat iets vreeslijks, iets onzegbaars verschrikkelijks, het schokte geheel hare beschaving, maar heusch, hij was te moê, en het was te drukkend zwoel om anders van hem te vergen. En zij - pas twee jaren in Indië - begreep meer en meer het zich laten gaan - in kleeding, in lichaam, in ziel - nu zij iederen dag iets meer verloor van haar Hollandsche frissche bloed en haar Westersche energie, nu zij wel toegaf, dat men in Indië werkte als misschien in geen ander land, maar alleen werkte, met dat doel voor oogen: pozitie - geld - ontslag - pensioen - en terug, terug naar Europa. Wel waren er anderen, geboren in Indië, nauwlijks éen enkel jaar eens uit Indië weg geweest, die niets van Holland wilden hooren, die aanbaden hun land van zon. Zoo wist zij, waren de de Luce's, en zoo - wist zij - waren er anderen. Maar in haar kring van ambtenaren en planters was het bij iedereen het zelfde levensdoel - pozitie - geld - en dan weg, weg naar Europa. Iedereen rekende uit de jaren, die hij nog zoû werken moeten. Iedereen zag in de toekomst | |
[pagina 58]
| |
de illuzie van de Europeesche rust. Een enkele, als Van Oudijck - een ènkele ambtenaar, die misschien zijn werk liefhad òm zijn werk, en omdat het harmonieerde met zijn karakter - vreesde den toekomstigen pensioen-tijd, die dom vegeteeren zoû zijn. Maar Van Oudijck was een uitzondering. De meesten dienden en plantten, voor een latere rust. Haar man immers ook, beulde zich af, om als hij assistent-rezident was geworden, over enkele jaren zijn pensioen te nemen; beulde zich af voor zijne illuzie van rust. Nu, zij voelde hàar energie haar ontzinken, met iederen druppel bloed, dien zij voelde trager door haar matte aderen vloeien. En in deze eerste dagen van de natte moesson, nu de gooten van het huis onophoudelijk waterden de dik klaterende stralen, die haar irriteerden met hun gekletter, nu zij zag bederven in vocht en schimmel, al dat materieele, dat zij met smaak om zich heen koos, als hare artistieke troost in Indië, nu kwam zij in eene ontstemming van lusteloosheid en spleen als zij nog nimmer had doorgemaakt. Zij had niet genoeg aan haar kindje, te klein nog om iets van ziel voor haar te zijn. Haar man werkte, werkte altijd. Hij was voor haar een goede, lieve man, een brave man, een man van grooten | |
[pagina 59]
| |
eenvoud, dien zij misschien alleen om dien eenvoud genomen had, om die kalme rust van zijn glimlachend Friesche blonde gezicht en de stoerheid van zijne breede schouders, na een paar opgewonden jonge romans van dwepen en misverstand en woordenwisselingen van hoog-zielevoelen, romans uit haar jonge-meisjestijd. In een eenvoudigen roman had zij, die niet rustig en eenvoudig was, den eenvoud en rust van haar leven gezocht. Maar zijne kwaliteiten voldeden haar niet. Vooral, nu, langer in Indië, en verslagen wordende in den strijd met het land, dat hare natuur niet sympathisch was, voldeed zijn rustige liefde van echtgenoot haar niet. Zij begon zich ongelukkig te voelen. Zij was te veelzijdig vrouw om geheel haar geluk te kunnen vinden in haar kleine jongentje. Het vulde wel, met zijne kleine zorgjes voor nu, en met de gedachten aan zijne toekomst, een deel van haar leven. Zij had zelfs uitbedacht een geheele theorie van opvoeding. Maar het vulde niet haar leven geheel. En een heimwee naar Holland omving haar, een heimwee naar hare ouders, een heimwee naar het mooie kunsthuis, waar men altijd ontmoette schilders, schrijvers, toonkunstenaars - uitzondering van | |
[pagina 60]
| |
artistieke salon in Holland, waar een oogenblik te samen kwamen de anders altijd in Holland geïzoleerde kunstelementen. Als een vage verre droom trok het vizioen haar voorbij, terwijl zij hoorde naar de aankondigende donderingen der barstens-zwoele lucht, terwijl zij uitkeek naar den watervloed, die daarna neêrgoot. Hier had zij niets. Hier voelde zij zich misplaatst. Hier had zij in haar clubje van getrouwen, die zich om haar verzamelden, omdat zij vroolijk was, niets van diepere sympathie, van inniger conversatie - dan alleen met Van Helderen. En met hem wilde zij voorzichtig zijn, om hem geene illuzie's te geven. Alleen Van Helderen. En zij dacht aan alle de andere menschen om haar heen in Laboewangi. Zij dacht aan menschen, menschen van overal. En, pessimistisch, in deze dagen, vond zij in allen het egoïste, het eigen-ikkerige, en het minder beminnelijke, het opgesloten in zichzelven; zij kon het zich nauwlijks uitdrukken, afgeleid door de forsche watermacht van den regen. Maar zij vond in ieder bewuste en onbewuste dingen van onbeminnelijkheid. Ook in hare getrouwen. Ook in haar man. In mannen, jonge vrouwen, jonge meisjes, | |
[pagina 61]
| |
jongelui om haar heen. Ieder was zijn eigen ik. In niemand was het harmonisch voor zich en voor een ander. In die vond zij dit niet goed, in die dat hatelijk; die en die veroordeelde zij geheel. Het was een kritiek, die haar troosteloos en weemoedig maakte, want ze was tegen haar natuur in: zij had gaarne lief. Ze leefde gaarne samen, spontaan, harmonisch met vele anderen: oorspronkelijk was er in haar een liefde voor de menschen, een liefde voor de menschheid. Groote kwesties wekten emotie in haar. Maar al wat zij gevoelde vond geen weêrklank. Leêg en alleen bevond zij zich, in een land, een stad, een omgeving, waar alles en alles - groote dingen, kleine dingen - hinderde haar ziel, haar lichaam, haar karakter, haar natuur. Haar man werkte. Haar kind ver-Indieschte al. Hare piano was ontstemd. Zij stond op, probeerde de piano, met lange gamma's, die uitliepen in den Feuerzauber van de Walküre. Maar de regen raasde sterker dan haar muziek opzong. Toen zij weêr opstond, wanhopig van lusteloosheid, zag zij Van Helderen staan. - Je laat me schrikken, zeide zij. - Mag ik blijven rijsttafelen? vroeg hij. Ik ben thuis alleen. Ida is voor hare malaria naar | |
[pagina 62]
| |
Tosari en de kinderen zijn meê. Ze is gisteren gegaan. Het is een dure historie. Hoe ik dit een maand vol moet houden, weet ik niet. - Laat de kinderen hier komen, als zij een paar dagen zijn boven geweest... - Is je dit geen last? - Natuurlijk niet... Ik zal het Ida schrijven... - Het is heusch allerliefst van je... Je zoû er mij zeker meê helpen. Zij lachte mat. - Ben je niet wel? - Ik voel mij doodgaan, zeide zij. - Hoe meen je? - Ik voel mij iederen dag wat sterven. - Waarom? - Het is hier verschrikkelijk. Wij hebben naar de regens verlangd, en nu ze er zijn, maken ze me dol. En - ik weet het niet -: ik hoû het hier niet meer uit. - Waar? - In Indië. Ik heb mij geleerd om in dit land het goede, het mooie te zien. Het was alles tevergeefs. Ik kan nu niet meer. - Ga naar Holland, sprak hij zacht. - Mijn ouders zouden me zeker gaarne terugzien. Voor mijn jongen zoû het goed zijn, | |
[pagina 63]
| |
want iederen dag verleert hij meer en meer zijn Hollandsch, dat ik zoo energiek begonnen was hem te leeren, en praat hij Maleisch - of erger nog: sinjó'sch. Maar mijn man kan ik hier niet alleen laten. Hij zoû niets hebben zonder mij. Tenminste - dat geloof ik - dat is nog zoo iets als een illuzie. Misschien is het niet zoo. - Maar als je ziek wordt... - Ach... ik weet het niet... Er was eene ongewone doodmoêheid in geheel haar wezen. - Misschien overdrijf je! begon hij opgewekt. Kom, misschien overdrijf je. Wat is er, wat hindert je, wat maakt je zoo ongelukkig. Laten wij eens een inventaris opmaken. - Een inventaris van mijn ongelukken. Mijn tuin is een moeras. Drie stoelen van mijn voorgalerij kraken uit-een. Witte mieren hebben mijn mooie Japansche matten opgegeten. Een nieuwe zijden japon is, onverklaarbaar, met vochtvlekken uitgeslagen. Een andere is, louter van de warmte, geloof, vergaan tot losse draadjes. Daarbij verschillende kleinere misères van dien aard. Om mij te troosten heb ik mij gestort in den Feuerzauber. Mijn piano was valsch; ik geloof, dat er kakkerlakken tusschen de snaren rondwandelen. | |
[pagina 64]
| |
Hij lachte een beetje. - Wij zijn idioot, hier, wij Westerlingen in dit land. Waarom brengen we hier geheel den nasleep van onze dure beschaving, die het hier toch niet uithoudt! Waarom wonen wij hier niet in een frisch bamboe-huisje, slapen op een tikerGa naar voetnoot1, kleeden ons in een kaïn pandjang en chitsen kabaai, met een slendang over den schouder, en een bloem in het haar. Al jullie kultuur, waarmeê je rijk wilt worden, - dat is een Westersch idee, dat mislukt op den duur. Al onze administratie - dat is vermoeiend in de warmte. Waarom - als wij hier willen zijn - leven wij maar niet eenvoudig en planten wij padi en leven wij van niets... - Je praat als een vrouw, lachte hij een beetje. - Het is mogelijk, zeide zij. Ik spreek zoo half uit aardigheid. Maar dat ik hier voel, tegen mij in, tegen al mijne Westerschheid in, een kracht, die mij tegenwerkt... dat is zeker. Ik ben hier soms bang. Ik voel mij hier altijd... op het punt overweldigd te worden, ik weet niet waardoor: door iets uit den grond, door een macht in de natuur, door een geheim in de | |
[pagina 65]
| |
ziel van die zwarte menschen, die ik niet ken... In de nachten vooral ben ik bang. - Je bent nerveus, zeide hij teeder. - Misschien, sprak zij mat terug, ziende, dat hij haar niet begreep, en te moê het verder te verklaren. Laat ons over iets anders spreken. Die tafeldans is toch vreemd. - Ja, zeide hij. - Verleden toen wij het deden met ons drieën - Ida, jij, en ik... - Het was zeker heel vreemd. - Herinner je je dien eersten keer? Addy de Luce... dat schijnt nu toch waar te zijn met mevrouw Van Oudijck... En de opstand... De tafel voorspelde het toen. - Zoû het niet, onbewust, onze suggestie zijn? - Ik weet het niet. Maar te denken, dat wij allen eerlijk zijn, en dat die tafel gaat tikken en met ons praat, volgens een alfabet. - Ik zoû het toch niet dikwijls doen, Eva. - Neen. Ik vind het onverklaarbaar. En toch verveelt het me al. Zoo went een mensch aan het onbegrijpelijke. - Alles is onbegrijpelijk... - Ja... en alles is banaal. - Eva, zeide hij, zacht lachend verwijtend. - Ik geef den strijd heelemaal op. Ik zal | |
[pagina 66]
| |
maar kijken naar den regen... en schommelen. - Vroeger zag je het mooie in mijn land. - In jouw land? Dat je gaarne morgen zoû verlaten, om naar de Parijsche Tentoonstelling te gaan. - Ik heb nooit iets gezien. - Je bent zoo nederig van daag. - Ik ben treurig, om jou. - O toe, wees het niet. - Speel nog wat... - Hier, drink dan je bittertje. Schenk je in. Ik zal spelen op mijn valsche piano, die even harmonisch zal klinken met mijn ziel, ook in de war... Zij ging terug naar de middengalerij en speelde uit Parzifal. Hij, voor, bleef zitten en luisterde. De regen raasde neêr. De tuin stond blank. Een heftige donderslag scheen de wereld uit een te doen kraken. De natuur was oppermachtig en in haar reuze-openbaring waren de twee menschen in dit vochtige huis klein, was zijne liefde niets, hare weemoed niets, en de mystieke muziek van de Graal was als een kinderwijsje in den daverenden mystiek van dien donderslag, waarmeê het noodlot zelve met goddelijke cymbalen scheen te varen over de in den zondvloed verdronkene menschen. | |
[pagina 67]
| |
II.De twee kinderen van Van Helderen, een jongen en een meisje, zes en zeven, waren in huis bij Eva en Van Helderen zelve kwam geregeld een keer per dag eten. Hij sprak nooit meer over zijn innig gevoel als wilde hij niet verstoren de streelende lieflijkheid van hun iederen dag samen zijn. En zij nam het aan, dat hij iederen dag met haar samen was, onmachtig hem af te weeren. Hij was de eenige man in haar omgeving, met wien zij spreken en luid denken kon, en hij was haar een troost in deze dagen van spleen. Zij begreep niet hoe zij zoo geworden was, maar zij kwam langzamerhand in een totale apathie, in een soort nihilizeerend niets noodig vinden. Zij was nooit zoo geweest. Hare natuur was van levendigheid en opgewektheid, van zoeken het mooie en bewonderen, van poëzie en muziek en kunst: dingen, die zij, van klein kindje af, van hare kinderboeken af, om zich heen had gezien en gevoeld en besproken. In Indië was zij langzamerhand alles gaan missen, waaraan zij behoefte had. Een nihilisme, om te zeggen: waarvoor alles: waarvoor de wereld en de menschen en de bergen; waarvoor al dat kleine | |
[pagina 68]
| |
dwarrelen van leven?... maakte zich wanhopig van haar meester. En als zij dan las van het sociale drijven, in Europa de groote sociale kwestie, in Indië de opkomende kwesties der Indo's, dacht zij: waarom de wereld, als de mensch zoo eeuwig de zelfde blijft: klein en lijdend en neêrgedrukt in al de ellende van zijn menschelijkheid. Zij zag niet het doel. De helft der menschheid leed armoede en streed zich uit dat duister omhoog: naar wat...? De andere helft vegeteerde dom suffende weg in het geld. Tusschen beiden was een trap van tinten, van de duistere armoede tot den suffenden rijkdom. Over ze heen regenboogden de eeuwige illuzies: liefde, kunst, groote vraagteekens van recht en vrede en ideale toekomst... Zij vond het alles om niets, zij miste het doel en zij dacht: waarom dat alles zoo, en waarom de wereld, en de arme menschen... Zij had zich nog nooit zoo gevoeld, maar er was niet tegen te strijden. Langzaam, iederen dag, maakte Indië haar zoo, ziek van ziel. Frans van Helderen was haar eenige troost. Deze jonge controleur, die nooit geweest was in Europa, die geheel zijne opvoeding had gehad te Batavia, zijn examens had gedaan te Batavia, blond, gedistingeerd, met zijn lenige hoffelijk- | |
[pagina 69]
| |
heid, - met zijn type van onzegbare vreemde nationaliteit, was om zijne bijna exotische ontwikkeling dierbaar geworden aan hare vriendschap. Zij zeide hem hoe zij die vriendschap heerlijk vond en hij antwoordde niet meer met zijne liefde. Er was te veel liefs, zoo, in hunne verhouding. Er was in iets idealistisch, waaraan zij beiden behoefte hadden. In hunne omgeving van gewoonheid glansde die vriendschap voor hen uit als een heel exquize glorie, waarop zij beiden trotsch waren Hij kwam veel - vooral nu zijne vrouw op Tosari was - en in de avond-schemeringen wandelden zij naar den vuurtoren, die aan zee stond als een kleine Eiffel-kandelaber. Over die wandelingen werd veel gesproken, maar zij stoorden er zich niet aan. Op het fondament van den vuurtoren zetten zij zich, zagen uit naar de zee, en luisterden naar de verte. Prauwen, spookachtig, met zeilen als nachtvogels, gleden in het kanaal, met het zeurige zingen der visschers. Een weemoed van levensgelatenheid, van kleine wereld en kleine menschen, waarde om onder de sterretintelluchten, waar, mystiek, het Zuiderkruis opdiamantte, of, Turksch half, de maan soms hoornde. En boven dien weemoed van zeurzingende visschers, wrakwankele prauwen, van | |
[pagina 70]
| |
kleine menschen onder aan den kleinen glimptoren, dreef een grondelooze immensiteit: luchten en eeuwige lichten. En uit de immensiteit dreef het onzegbare aan, als het bovenmenschelijk goddelijke, waarin al het klein menschelijke verzonk, versmolt. - Waarom eenige waarde te hechten aan het leven, als ik morgen misschien dood ben, dacht Eva; waarom al dat gewirwar en die drukte van menschen, als morgen misschien alles dood is... En zij zeide het hem. Hij antwoordde, dat een ieder leefde niet voor zich en zijn tijdstip van heden, maar voor allen, en voor de toekomst... Maar zij lachte bitter, haalde de schouders op, vond hem banaal. En zij vond zichzelve ook banaal, te denken zulke dingen, die al zoo dikwijls waren gedacht. Maar toch, niettegenstaande haar zelfkritiek, bleef haar drukken die obsessie van het nuttelooze van leven, als morgen alles kon dood zijn. En eene atoomkleinte vernederde hen, henbeiden, daar zittende, kijkende in de wijdte van luchten en eeuwige lichten. Toch hadden zij lief die oogenblikken, waren ze in hun leven alles, want als zij niet te veel voelden hunne kleinte, spraken zij over boeken, | |
[pagina 71]
| |
muziek, kunst en over de groote hooge dingen van het leven. En zij voelden, dat zij, niettegenstaande den leestrommel en de Italiaansche opera, van Soerabaia, niet meer waren op de hoogte. Zij voelden de groote hooge dingen heel ver van hen. En een heimwee, voor beiden nu, zich niet meer zoo klein te voelen, beving hen, naar Europa. Beiden hadden zij gaarne weg gewild, weg naar Europa toe. Maar zij konden geen van beiden. Het kleine dagelijksche leven hield hen gevangen. Toen, als van zelve, harmonisch samen, spraken zij over wat ziel en wezen was en al het geheimzinnige ervan. Al het geheimzinnige. Zij voelden het aan de zee, in de lucht, maar, stil, zochten zij het ook in de trippelende poot van een tafel. Zij begrepen niet, dat geest of ziel zich kon openbaren door een tafel, waar zij ernstig de handen oplegden, en die door hun fluïde van dood tot leven werd. Maar àls zij oplegden de handen, leefde de tafel, en zij moesten wel gelooven. Volgens vreemd alfabet kwamen verward dikwijls de letters, die zij aftelden, en de tafel, als bestuurd door een spotgeest, had telkens neiging te plagen, te verwarren, plotseling op te houden en grof te zijn en vuil. Samen lazen | |
[pagina 72]
| |
zij boeken over spiritisme, en zij wisten niet of zij gelooven zouden of niet. Het waren stille dagen van stille eentonigheid in het regenruischende stadje. Hun leven met elkaâr was als iets oneigenlijks, als een droom, die waasde door den regen heen. En het was Eva als een plotseling ontwaken toen, op een middag, zij buiten loopend in de vochtige laan, en wachtende op Van Helderen, Van Oudijck haar naderen zag. - Ik was juist op weg naar u toe, mevrouwtje! sprak hij opgewonden. Ik woû u juist wat komen vragen. Wil u mij weêr eens helpen? - Waarmeê, rezident? - Maar zeg mij eerst, is u niet wel? U ziet er tegenwoordig niet goed uit. - Het is niets ernstigs, zeide zij, mat lachend. Het zal wel weêr overgaan. Waarmeê kan ik u helpen, rezident? - Er moest iets gedaan worden, mevrouwtje-lief en wij kunnen niet zonder u. Mijn vrouw zei van morgen ook: vraag het maar aan mevrouw Eldersma... - En wat dan? - U weet, mevrouw Staats, van den overleden stationchef. De arme vrouw blijft achter met niets, alleen met haar vijf kinderen en eenige beren. | |
[pagina 73]
| |
- Hij heeft zich van kant gemaakt? - Ja. Het is heel treurig. En wij moeten haar helpen. Er is veel geld daarvoor noodig. Lijsten laten rondgaan, dat zal niet veel geven. De menschen zijn vrijgevig genoeg, maar zij hebben den laatsten tijd al zoo veel geofferd. Met den Fancy-fair waren ze dol. Op het oogenblik zal er niet veel te geven zijn, met het einde van de maand. Maar in het begin van de volgende maand, begin Januari, mevrouwtje, een komedie-voorstelling van Thalia. Heel vlug, een paar aardige salonstukjes, en zonder onkosten. Een entrée van ƒ1.50, ƒ2.50 misschien, en als u het op touw zet, is de zaal vol, komen ze van Soerabaia. Daar moet u me meê helpen, niet waar, mevrouwtje. - Maar rezident, zei Eva moê. Pas die tableaux-vivants. Niet boos zijn, maar ik heb er geen lust in, altijd komedie te spelen. - Jawel, jawel, het moet... drong Van Oudijck opgewonden voor zijn plan, een beetje hoog, aan. Zij werd kribbig. Zij hield van hare onafhankelijkheid en vooral in deze dagen van spleen was zij te mistroostig, in deze dagen van droom voelde zij zich te wazig om dadelijk lief gevolg te geven aan dat verzoek van zijn gezag. | |
[pagina 74]
| |
- Heusch, rezident, ik weet dezen keer niets, antwoordde zij kort. Waarom doet mevrouw Van Oudijck het niet zelf... Zij schrikte, toen zij, kribbig, dat zeide. Naast haar loopende, ontstelde hij, en zijn gezicht betrok. De opgewonden vroolijke trek, de joviale lach om zijn dikken snor was plotseling weg. Zij zag, dat zij wreed was geweest en had wroeging. En voor het eerst, plotseling, zag zij in, dat hij, hoe verliefd ook op zijn vrouw, niet goed keurde, haar zich onttrekken aan alles. Zag zij in, dat hij er onder leed. Het was of dat licht voor haar werd, in zijn karakter: zij zag het voor het eerst en duidelijk. Hij wist niet te antwoorden: zoekende naar zijne woorden, zweeg hij. Toen zeide zij, aanhalig: - Niet boos zijn, rezident. Het was niet aardig van me. Ik weet wel, dat mevrouw Van Oudijck die beslommeringen vervelend vindt. Ik neem ze haar gaarne uit de handen. Ik zal alles doen wat u verlangt. Zenuwachtig, had zij de tranen in de oogen. Hij zag haar, glimlachend nu, wat schuin onderzoekend aan. - Wat is u toch nerveus. Maar ik wist wel, dat u een goed hart had. En mij niet zoû | |
[pagina 75]
| |
laten zitten met mijn plan. En die goede moeder Staats zoû willen helpen. Maar niet duur zijn, mevrouwtje, en geen onkosten, geen nieuwe décors. Alleen uw geest, uw talent, uw mooie dictie van Fransch of Hollandsch - wat u wilt. Daar zijn we nu eenmaal trotsch op in Laboewangi en al dat moois - wat u ons kosteloos geeft - is geheel voldoende om de voorstelling te doen slagen. Maar wat is u nerveus, mevrouwtje? Waarom huilt u? Is u niet wel? Zeg mij, kan ik wat voor u doen? - Mijn man niet zoo veel werk geven, rezident. Ik heb nooit iets aan hem. Hij maakte een gebaar van niet helpen kunnen. - Het is zoo, het is vreeslijk druk, gaf hij toe. Is dat de zaak? - En mij het goede van Indië leeren inzien. - Is het dan dàt? - En nog een heele boel meer... - Heeft u heimwee? Bevalt Indië u niet langer, bevalt Laboewangi u niet meer, waar wij u allen op de handen dragen...? U oordeelt over Indië verkeerd. Probeer eens het goede in te zien. - Ik heb het geprobeerd. - Gaat het niet langer? - Neen... | |
[pagina 76]
| |
- U is te verstandig om niet het goede van dit land te zien. - U heeft dat land te lief om onpartijdig te zijn. En ik kan ook niet onpartijdig zijn. Maar zeg mij de goede dingen. - Waarmeê zal ik beginnen. Het goede, wat men kan doen als ambtenaar voor land en volk, en dat in voldaanheid terugslaat op onszelve. Het heerlijke, mooie werken voor dat land en dat volk: het vele en harde werken, dat hier vol een leven vult... Ik spreek niet van al het bureau-werk van uw man, die secretaris is. Maar ik spreek hem later, als hij assistent-rezident is! - Hoe lang moet dat nog duren...! - Het ruime materieele leven dan? - Waaraan de witte mieren knagen. - Dat is valsch vernuft, mevrouw... - Wel mogelijk, rezident. Alles is ontstemd in en om mij, mijn vernuft, mijn piano, en mijn arme ziel. - De natuur dan? - Ik voel mij er zoo niets in. De natuur overweldigt me en eet me op. - Uw eigen werkkring? - Mijn werkkring... een van de goede dingen van Indië... | |
[pagina 77]
| |
- Ja. Ons, materieele menschen van praktijk, nu en dan eens te bezielen met uw geest. - Rezident, wat een komplimentjes! Is dat alles om de tooneel-uitvoering! - En met dien geest goed te doen aan moeder Staats? - Zoû ik geen goed kunnen doen in Europa? - Zeer zeker, zeide hij kort. Ga maar naar Europa, mevrouw. Word in Den Haag maar lid van Armenzorg; met een blikje op uw deur en een rijksdaalder... in den hoeveel tijd? Zij lachte. - Nu wordt u onrechtvaardig. Ook in Holland wordt veel goed gedaan. - Maar voor éen ongelukkige doen wat wij, wat u nu doen zal... wordt dat ooit in Holland gedaan? En zeg mij niet, dat hier minder wordt armoê geleden. - Dus...? - Dus is er hier veel goeds voor u. Uw werkkring. Het werken voor anderen, materieel en moreel. Laat Van Helderen niet te veel met u dwepen, mevrouw. Hij is een charmante jongen, maar te litterair in zijn maandelijksche contrôle-rapporten. Ik zie hem daar aankomen en ik moet weg. Dus ik reken op u? | |
[pagina 78]
| |
- Geheel en al. - Wanneer de eerste vergadering, met het Tooneelbestuur, en de dames? - Morgenavond, bij u, rezident? - Top. Ik zal de lijst rond laten zenden. Wij moeten veel geld maken, mevrouw. - Wij zullen ze helpen, moeder Staats, zeide zij zacht. Hij drukte haar de hand, ging weg. Zij voelde zich week, zij wist niet waarom. - De rezident heeft me voor je gewaarschuwd, omdat je te litterair was! plaagde zij Van Helderen. Zij zette zich in de voorgalerij. De lucht brak open: een blank gordijn van regen daalde in rechte plooien van water. Een plaag van sprinkhanen sprong door de galerij. Een wolk van zeer kleine vliegjes ruischte in de wandhoeken als een eolische harp. Eva en Van Helderen legden de handen op het tafeltje en het hief met een ruk zijn poot op, terwijl de torren om hen heen zwermden. | |
III.Lijsten gingen rond. De tooneelvoorstelling werd ingestudeerd, na drie weken gespeeld en | |
[pagina 79]
| |
het Tooneelbestuur reikte den rezident een som van bijna vijftienhonderd gulden over voor moeder Staats. Hare schulden werden betaald; voor haar een huisje gehuurd, en haar gezet in een kleine modezaak, waarvoor Eva schreef naar Parijs. Alle dames van Laboewangi deden moeder Staats een bestelling, en in nog geen maand tijds was de vrouw niet alleen voor een volslagen ondergang behoed, maar was haar leven geregeld, gingen hare kinderen weêr naar school, en had zij een aardige broodwinning. Dat alles was zoo vlug en zonder ostentatie in zijn werk gegaan, men gaf zoo ruime giften op de lijsten, de dames bestelden zoo gemakkelijk een japon of een hoed, die zij niet noodig hadden, dat Eva verbaasd was. En zij moest zich bekennen, dat het egoïste, het eigen-ikkige, het minder-beminnelijke, dat zij zoo dikwijls zag in hun sociale leven: omgang, conversatie, intrigue, kwaadsprekerij, in eens op den achtergrond was verdrongen door een solidair talent tot goeddoen, eenvoudig weg, omdat het moest, omdat het niet anders kon, omdat de vrouw geholpen moest worden. Door de beslommeringen voor de voorstelling gerukt uit haar spleen, opgewekt tot vlug doen, waardeerde zij dit goed-mooie in hare omgeving en zij schreef er zoo | |
[pagina 80]
| |
enthouziast over naar Holland, dat hare ouders, voor wie Indië een gesloten boek was, glimlachten. Maar hoewel deze epizode iets zachts en weeks en waardeerends in haar had opgewekt, was het maar een epizode, en was zij de zelfde, toen de emotie er om voorbij was. En niettegenstaande zij voelde om zich heen de afkeuring van Laboewangi, bleef zij doorgaan geheel haar leven te vinden in de vriendschap van Van Helderen. Want er was verder zoo weinig. Het clubje van getrouwen, dat zij met zoo veel illuzie om zich heen had verzameld, dat zij te dineeren vroeg, waarvoor haar huis altijd open was - wat was het eigenlijk? Zij vond de Doorn de Bruijns en de Rantzows nu goed als onverschillige kennissen, maar niet meer als vrienden. Zij vermoedde, dat mevrouw Doorn de Bruijn valsch was, dokter Rantzow was haar te burgerlijk, te plat, zijne vrouw een onbeduidende Duitsche huisvrouw. Tafel lieten zij wel dansen, maar zij hadden schik in de inepte stommigheden, de vuiligheden van den spotgeest. Zij met Van Helderen, vatte het hoog ernstig op, al vond zij die tafel eigenlijk toch komiek. En zoo bleef er niemand over dan Van Helderen voor hare sympathie. | |
[pagina 81]
| |
Maar in hare bewondering was Van Oudijck gekomen. Zij had hem plotseling in zijn karakter gezien en hoewel geheel verschillend van de artistieke bekoring, die haar tot nog toe uitsluitend in karakters had aangetrokken, zag zij de mooie lijn ook in dezen man, die totaal niet artistiek was, die van kunst niet het minste idee had, maar die zoo veel moois had in zijn eenvoudig mannelijke opvattingen van plichtbesef en in de kalmte, waarmeê hij droeg de teleurstelling van zijn huiselijk leven. Want zij zag het, Eva, dat al aanbad hij zijn vrouw, hij Léonie niet goedkeurde in hare onverschilligheid omtrent al de belangen, die zijn leven uitmaakten. Zag hij verder niets, was hij verder blind voor alles van den huiselijken kring, deze teleurstelling was zijn geheim en zijn leed, waarvoor hij niet blind was, in het diepst van zichzelven. En zij bewonderde hem, en hare bewondering was als eene openbaring, dat kunst niet altijd het hoogste was in de dingen van het leven. Zij begreep plotseling, dat de overdreven aanstellerij met kunst in onzen tijd, een ziekte was, waaraan zijzelve geleden had, en nog leed. Want wat was zij, wat deed zij? Niets. Hare ouders, beiden, waren groote kunstenaars, | |
[pagina 82]
| |
zuivere artisten en hun huis was een tempel en hunne eenzijdigheid was te begrijpen en te vergeven. Maar zij? Zij speelde vrij goed piano, dat was alles. Zij had wat idee en smaak, dat was alles. Maar indertijd had zij met andere jonge meisjes gedweept en zij herinnerde zich nu dat malle dwepen, dat elkaâr filozofeerende brieven schrijven in een nageaapten modernen stijl, met reminiscenties aan Kloos en Gorter. Zoo, in haar spleen, bracht toch haar peinzen haar verder, en ging evolutie door haar heen. Want het was in haar, het kind harer ouders, bijna ongelooflijk, dat zij niet altijd kunst het hoogste zoû vinden. En er was in haar dat spel en weêrspel van zoeken en denken om te vinden haar weg, nu zij zich geheel verloren had in een land, vreemd aan hare natuur, tusschen menschen, op wie zij, zonder het hen te laten merken, neêrzag. In het land poogde zij te vinden het goede, om het aan hare natuur eigen te maken en het te waardeeren; tusschen de menschen was zij blijde die enkelen te vinden voor hare sympathie en hare bewondering; maar het goede bleef voor haar epizode; de enkele menschen uitzondering, en trots al haar zoeken en denken, vond zij haar weg niet en zij bleef in | |
[pagina 83]
| |
hare ontstemming van vrouw, die te Europeesch, te artistiek was, - niettegenstaande hare zelfkennis en kunstverloochening - om met welbehagen rustig te leven in een Indische binnenstad, aan de zijde van haar in bureau-werk verloren man; in een klimaat, dat haar ziek maakte; een natuur, die haar overweldigde; een omgeving, antipathiek. En in de helderste oogenblikken van dit spel en weêrspel was het de duidelijke vrees, de vrees, die zij van alles het helderst voelde, de vrees, die zij aan voelde donzen, zij wist niet van waar, zij wist niet waar heen, maar wemelend over haar hoofd, als met de suizende sluiers van een noodlot, dat door de zwoele regenluchten streek... In deze ontstemmingen had zij haar clubje van getrouwen niet om zich verzameld, want zijzelve deed geene moeite en haar kennissen begrepen haar te weinig om haar op te zoeken. Zij misten in haar de vroolijkheid, die hen eerst had aangetrokken. Nu kwam de ijverzucht en vijandelijkheid meer los en men sprak veel over haar: zij was aanstellerig, pedant, ijdel, trotsch, zij had pretenties van altijd de eerste te willen zijn in de stad; zij deed maar of zij rezidentsvrouw was en gaf prenta aan iedereen. | |
[pagina 84]
| |
Eigenlijk toch was zij niet mooi, kleedde zij zich onmogelijk, was haar huis onbegrijpelijk ingericht. En dan haar verhouding met Van Helderen, hunne avondwandelingen bij den vuurtoren. Op Tosari, in den kletstroep van het kleine, nauwe hôtel, waar de gasten zich vervelen als zij geen uitstapjes doen en dus in hunne nauwe voorgalerijtjes bijna zitten in elkanders intimiteit, loeren in elkanders kamertjes, luisteren aan de dunne beschotjes - op Tosari hoorde Ida ervan, en het was genoeg om in het Indische vrouwtje op te wekken hare blanke nonna-instincten en plotseling, zonder verklaring, hare kinderen aan Eva te ontnemen. Van Helderen, voor een paar dagen boven komende, vroeg zijne vrouw hiervan uitlegging, vroeg haar waarom zij Eva beleedigde, door, zonder reden, haar de kinderen te ontnemen en bij zich boven te nemen, waar zij de hôtelrekening aanzienlijk vermeerderde, en Ida maakte een scène, met luide woorden, met zenuwtoevallen, waarvan het geheel hôtelletje daverde, die iedereen de ooren deed spitsen, en als een waaiende wind het bobbelende geklets opzweepte tot een zee. En zonder verdere verklaring brak Ida met Eva. Eva trok zich terug. Tot in Soerabaia, waar zij eens | |
[pagina 85]
| |
ging boodschappen doen, hoorde zij het lasteren en leuteren, en zij werd zoo wee van hare wereld en hare menschen, dat zij zich stil terug trok in zichzelve. Zij schreef Van Helderen niet meer te komen. Zij bezwoer hem zich met zijne vrouw te verzoenen. Zij ontving hem niet meer. En zij was nu geheel alleen. Zij voelde, dat zij in geene stemming was om iets van troost te vinden bij wie ook van hare omgeving. Voor stemmingen als de hare was er in Indië geen sympathie en geen medebegrip. En daarom sloot zij zich op. Haar man werkte. Maar zij wijdde zich meer aan haar jongen: zij dompelde zich geheel in de liefde voor haar kind. Zij trok zich terug in de liefde voor haar huis. Dat was nu het leven van nooit uitgaan, van nooit iemand zien, van nooit iemand spreken, van nooit andere muziek hooren, dan haar eigene. Dat was nu de troost zoeken in haar huis, haar kind, en haar lectuur. Dat was de vereenzelviging, waartoe zij na hare eerste illuzies en energieën gekomen was. Nu voelde zij altijd het heimwee naar Europa, naar Holland, naar hare ouders, naar menschen van een artistieke ontwikkeling. En nu werd het de haat voor het land, dat zij toch eerst had gezien overweldigend groot mooi, met zijne koninklijke | |
[pagina 86]
| |
bergen, en met het donzende mysterie in natuur en in mensch. Zij haatte nu die natuur en die mensch en het mysterie maakte haar bang. Nu vulde zij haar leven met te denken aan haar kind. Haar jongen, de kleine Onno, was drie jaar. Zij zoû hem leiden, een man van hem maken. Zoodra hij geboren was, had zij die vage illuzies gehad van haar zoon later een groot kunstenaar te zien, het liefst een groot schrijver, wereldberoemd. Maar zij had geleerd sedert dien tijd. Zij voelde, dat kunst niet het hoogste, altijd, is. Zij voelde, dat er hooger dingen zijn, die zij in haar spleen, wel is waar, soms verloochende, maar die er toch waren, glanzend groot. Die dingen waren om het worden van Toekomst; die dingen waren vooral om Vrede, Recht en Verbroedering. O, de groote verbroedering van wat arm was en rijk - nu, in haar eenzaamheid dacht zij er over als het hoogste ideaal, waaraan gewerkt kon worden, zooals beeldhouwers werken aan een monument. Recht, vrede, zouden dan volgen. Maar het eerst moest de verbroedering benaderd worden en zij wilde, dat haar zoon er aan arbeiden zoû. Waar? In Europa? In Indië? Zij wist het niet; zij zag dat niet voor zich. Zij | |
[pagina 87]
| |
zag het eerder in Europa dan in Indië. In Indië bleef voor alle hare gedachten het onverklaarbare, het raadselachtige, het bange. Wat was dat toch vreemd... Zij was een vrouw voor idealen. Misschien was dit alleen, simpel, de verklaring voor wat zij voelde en vreesde, in Indië. --------------------------------------- - Je hebt geheel verkeerde indrukken omtrent Indië, zeide haar man soms. Je ziet Indië heelemaal verkeerd. Stil? Je denkt, dat het hier stil is? Waarom zoû ik zoo veel te werken hebben in Indië als het stil was in Laboewangi. Honderde belangen van Europeanen en Javanen behartigen wij... De kultuur is hier zoo krachtig beoefend als maar kan... De bevolking neemt toe, neemt altijd toe... Vervallen, een kolonie, waar zooveel omgaat...? Dat zijn van die idiote ideeën van Van Helderen. Ideeën van bespiegeling, uit de lucht gegrepen, en die jij nabespiegeldt... Ik begrijp niet zooals je Indië ziet, tegenwoordig... Er is een tijd geweest, dat je oog hadt voor het mooie en interessante hier... Dat schijnt nu heelemaal voorbij... Je moest eigenlijk maar naar Holland... Maar zij wist, dat hij het heel eenzaam zoû | |
[pagina 88]
| |
hebben: daarom wilde zij niet gaan. Later, als haar jongen ouder was, dan moèst zij gaan. Maar dan zoû Eldersma zeker wel assistent-rezident zijn geworden. Nu had hij nog zeventien controleurs, secretarissen boven zich. Dat was zoo al sedert jaren, dat uitzien naar een ver verwijderde toekomst van promotie als het smachten naar een fata-morgana. Rezident worden, daar dacht hij zelfs niet aan. Assistent-rezident een paar jaar, en dan naar Holland, met pensioen... Zij vond het een troosteloos bestaan, zich zoo afbeulen, voor Laboewangi... --------------------------------------- Zij leed aan malaria, en hare meid, Saïna, pidjiette haar, masseerende met de lenige vingers hare pijnlijke leden. - Saïna, het is, als ik ziek ben, te lastig, dat je in de kampong woont. Verhuis van avond nog hierheen, met je vier kinderen. Saïna vond dat lastig, veel soesa. - Waarom? En zij verklaarde het. Haar huisje was haar nagelaten door haar man. Zij was er aan gehecht, hoewel het heel bouwvallig was. Nu, in de regenmoesson, regende het dikwijls in, en dan kon zij niet kooken en kregen de kinderen | |
[pagina 89]
| |
geen eten. Het laten repareeren, ging moeilijk. Zij kreeg een ringgitGa naar voetnoot1 in de week van de njonja; zestig cent ging al op aan rijst. Dan iederen dag een paar centen visch, klapperolie, sirih, een paar centen brandstof... Neen, het huisje repareeren ging niet. Bij de Kandjeng njonja zoû zij het veel beter hebben, op het erf veel beter. Maar het zoû soesa zijn, een bewoner voor het huisje te vinden omdat het zoo bouwvallig was en de njonja wist, dat geen huis in de kampong mocht leêg staan: daar stond groote boete op... Zij bleef dus maar liever wonen, in haar natte huisje... 's Nachts kon zij wel blijven waken bij de njonja; haar oudste dochtertje paste dan op de kleintjes. En, onderworpen aan haar klein bestaan van kleine ellende, liet Saïna haar lenige vingers, sterk-zacht drukkend, glijden over de zieke leden van haar meesteres. En Eva vond het troosteloos, dit leven van eén rijksdaalder in de week, met vier kinderen, in een huisje, waar het inregende, zoodat men er niet koken kon. --------------------------------------- - Laat mij zorgen voor je tweede dochtertje, Saïna, zei Eva op een anderen dag. | |
[pagina 90]
| |
Saïna aarzelde, glimlachte: zij had dat liever niet, maar durfde het niet zeggen. - Jawel, drong Eva aan. Laat ze hier komen: je ziet haar den heelen dag; ze slaapt onder de hoede van kokkie: ik kleed haar aan, en ze heeft niets te doen dan te zorgen, dat mijn slaapkamer netjes is. Jij kunt haar dat dan leeren. - Zoo jong nog, 'nja; pas tien jaar. - Jawel, drong Eva aan: laat zij je nu zoo helpen. Hoe heet ze? - Mina, 'nja. - Mina? Neen! zei Eva. Zoo heet al de djaït. We zullen een anderen naam voor haar vinden... Saïna bracht het kindje, heel verlegen, een streepje bedak op het voorhoofd, en Eva kleedde haar netjes aan. Het was een heel mooi kindje, zacht donzig bruin, en liefjes in haar frissche kleêrtjes. Zij stapelde al zorgzaam de sarongs in de kleêrenkast, en legde er geurige witte bloemen tusschen: de bloemen moesten iederen dag verwisseld worden met frissche. Uit een aardigheid, omdat zij zoo aardig met die bloemetjes deed, noemde Eva haar Melati. Een paar dagen daarna hurkte Saïna neêr bij haar njonja. | |
[pagina 91]
| |
- Wat is er, Saïna? Of het kindje maar weêr terug mocht naar het natte huisje, in de kampong. - Waarom?! vroeg Eva, verbaasd. Heeft je kindje het hier dan niet goed? Ja, dat wel, maar het kindje hield maar meer van het huisje, zei Saïna verlegen; de njonja was heel lief, maar de kleine Mina hield maar meer van het huisje. Eva was boos, en liet het kindje gaan, met de nieuwe kleêrtjes, die Saïna heel eenvoudig weg meênam. - Waarom mocht het kind niet blijven? vroeg Eva aan de latta kokkie. De kokkie dorst eerst niet zeggen. - Kom, waarom niet, kokkie? drong Eva aan. Omdat de Kandjeng het meisje Melati had genoemd... Met namen van bloemen en vruchten werden... alleen genoemd... de dansmeisjes... legde de kokkie als geheimzinnig uit. - Maar waarom heeft Saïna mij dat niet gezegd? vroeg Eva, verbolgen. Dat wist ik immers volstrekt niet! - Verlegen... zei de kokkie, verontschuldigend. Minta ampon, 'nja. Het waren kleine voorvallen, zoo in haar | |
[pagina 92]
| |
dagelijksch leven van huisvrouw, anecdoten in hare huishouding, maar zij werd er bitter om, omdat zij er in voelde een scheiding, die altijd bestond tusschen haar en de menschen en dingen van Indië. Zij kende het land niet, zij zoû de menschen nooit kennen. En de kleine teleurstelling in die epizoden vulde haar met evenveel bitterheid als de groote der illuzies had gedaan, omdat haar leven, in de, iederen dag terugkeerende, kleinigheden van hare huishouding, zelve kleiner werd en kleiner. |