| |
| |
| |
De bittere wijsgeer
Japansche legende van wijsheid
De Bittere Wijsgeer, dien warmen zomerdag, was ten laatste tusschen den dubbelen top van den Ashitaka-Yama gekomen na moeizame beklimming en klautering. En zette zich, na allerlaatste meerdere steile bestijging, ten langen leste, terwijl de zon onderging, op den Westelijken top van des bergs zadelrug. Beneden zijn weidenden blik graasden in den zich terugtrekkenden zonneschijn, langer en lager schuinende, vele wilde paarden, hier op de grazige vlakten als op eene paradijsvlakte ronddwalende.
- Ik zal hier blijven, zeide, luid-op, de Bittere Wijsgeer. Hoewel de dubbeltop van den Ashitaka-Yama eigenlijk van te groote schoonheid is voor bittere mijmering, met zoo goudene zonneverzinking in het Westen en met zoo vele wilde paarden, zoo schoon ginds dartelend over deze grasweide, die wel eene gezegende schijnt. Maar zoo dit landschap en dit berggestoelte zich boden aan mijn eindelijk bevredigd einddoel-verlangen, wil ik niet star weigeren en liever aanvaarden wat werd geboden.
Hij zette zich. Hij was besloten hier, mijmerend, in bitterheid te blijven hurken op de wreven tot zijne beenen zouden verdord zijn, als aan Daruma, dien grooten heilige, geschied was: Daruma, die zoo lang gezeten had in meditatie, tot hem de beenen waren afgevallen. Hij zoû wind en weêr niet achten, honger niet en dorst: hij zoû zich die allen ontkennen en alleen blijven peinzen in allerbitterste bitterheid.
Roerloos zat de Bittere Wijsgeer en eene zoete tevredenheid zonk over hem, om zijn besluit. Op de vlakte waren de paarden
| |
| |
verijld tot blanke schimmen van neveldieren en de maan rees de bergen uit, terzijde van den laatsten zonnegloor. De nachtwind stak op, maar de Bittere Wijsgeer zoû zijne koude waaiïng niet achten.
- Het is vreemd, dacht hij; dat ik, de Bittere Wijsgeer, deze zoetheid smaak en tevredenheid om mijn besluit hier neder te zitten op den Ashitaka-Yama en mijne beenen onder mij te laten verdorren. Zal mijne mijmering ooit geraken tot een toestand van loutere bitterheid? Want uit deze alleen wil ik mijne wijsheid putten.
Toen de wijsgeer zoo dacht, zag hij tegen de maan aan eene gestalte rijzen als van een ranken jongeling.
- Wie is dat? ontroerde de Wijsgeer zich. Het kan Boeddha niet zijn, want niet lang genoeg mediteer ik hier om in de extaze te zijn, die gunstig is voor de afwachting der genade van den Allerzaligste! Wie kan dat dan zijn? Want menschelijkheid is vreemd aan dat zwevende gaan!
Toen de Wijsgeer aandachtvol toezag, herkende hij twijfelloos den lieflijken god, die daar liep.
- Kshitigarbha! prevelde de Bittere Wijsgeer, den naam van den Zalige verbaasd zeggende in het Sanskriet.
En in verbazing en afwachting zag hij toe. Het was Jizo, die daar op den kartelrand der bergkam liep tegen den maneschijn. Het was de god van allen, die in nood verkeeren, de god van reizigers, kinderen, zwangere vrouwen en onschuldig lijdenden. Hij was niet meer dan een teedere jongeling in een week plooiend witten priesterrok, die hem open hing op de borst, welvende als die eener maagd. Geschoren zijn kruin als van een priester, straalde éen astraal oog hem in het voorhoofd, tusschen de zuivere brauwen, die bogen om zijn twee zacht lachende andere oogen. Zijne ooren waren lang en als uitgetrokken, maar zijn mond was heel klein en gesloten onder de fijne lijn van zijn neus. Hij steunde zich nu en dan met een langen staf, waaraan een ornament van zilveren ringen. Maar eigenlijk was het geen steunen, want hij liep niet: hij zweefde en om zijne voeten kronkelden dunne, blank- | |
| |
schuimige wolkjes. Hij scheen uitermate etheriesch en meer eene verschijning dan eene werkelijkheid, maar toch naderde hij nu den Bitteren Wijsgeer en deze verbaasde ten zeerste.
- Wat komt hij bij mij doen? dacht de Bittere Wijsgeer, bijna ontstemd. En hij rees niet op en groette niet, werkelijk zéér ontstemd. De god Jizo echter was nader gezweefd en zeide nu, dicht bij den Bitteren Wijsgeer en geheel in zilveren maneschijn omhuld:
- Gegroet, gij, Eervolste, in deze nacht van loutere glanzen.
- Gegroet, Kshitigarbha, meesmuilde de Wijsgeer.
- Ik ben Jizo, zeide de god.
- Ik weet het, zeide de Wijsgeer.
- Vergunt uwe Genade mij mij neder te zetten over u?
- Ik ben haardloos, zeide de Wijsgeer. Gastvrijheid kan ik u, o Jizo, niet bieden. De bergen behooren u toe als de luchten en de maan zelve.
- Niets behoort mij toe, zeide Jizo en zette zich op de wreven, vóór den Wijsgeer.
Zijn wit gewaad schuimde niet anders dan maneschijn zelve rondom zijn gebaar. De zilveren ringen aan zijn staf vingen schampen.
- Zelfs deze staf behoort mij niet toe, zeide Jizo; maar leende ik van Boeddha, die mij de genade verleende te helpen en te troosten.
- Gij zijt wèl nederig, voor een god, zeide de Wijsgeer. Waar zijn al die kinderzieltjes, die gij helpt steenen te dragen, als zij voor de heks Shozuka een wal moeten bouwen langs de Hellerivier?
- Zij slapen in de madeliefvelden van mijn paradijs.
- Dat het uwe niet is? plaagde de Wijsgeer.
- Zoo weinig! zeide Jizo, zacht lachende. Het is meer het paradijs der kinderzieltjes.
- Zijt gij op weg naar de zwangere vrouw in de hut beneden aan den voet van den berg?
- Neen, zij nam mijn beeldje uit den tempel in het kraambed en dat helpt haar. En ik zond haar twee mijner vroede dienaressen.
| |
| |
- Waakt gij over den reizigerstoet, die ik met moede koelies en paarden den bergrug over zag gaan?
- Ik zond vijf diengeesten, die over hen waken.
- Gij maakt het u wel gemakkelijk!
- Ik ben wel is waar geen groote god maar ik beschik toch over eenige godemacht. Dat gaat alles zoo heel gemakkelijk, met mijne diengeesten.
- In waarheid. Dat is dan zeer benijdenswaardig voor ons, arme menschen. Zoekt gij niet de Wijsheid?
De god Jizo verstrakte even zijn lieflijk aanschijn.
- Ik weét wel iets van haar, zeide hij.
- Ik niet, meesmuilde bitter de Wijsgeer. Gij zijt wèl gelukkig, god Jizo, iets van haar te weten, en dan alleen reeds omdat gij een god zijt.
- Ik was misschien niet altijd een god. Ik ben misschien, aeonen geleden, geweest een mensch en een wijsgeer als gij. Ik was misschien toen een aardsche koning, als gij zijt geweest.
- Het is wèl beminnelijk van u, dat ge, naast uwe beslommeringen over zwangere vrouwen, kinderen en reizigers, u nog herinneren wilt, wie ik was. Ja, ik was koning, eenmaal, god Jizo. Ik was machtig. Tot ik gevoelde dat mijn macht slechts een schijnmacht was onder den drang mijner baronnen en samurai. Zij waren machtiger dan ik. Toen verruilde ik mijn schepter voor het zwaard en was niet meer dan samurai en een mijner eigen baronnen.
De Bittere Wijsgeer huiverde in den kouden bergwind, die nu opstak als achter de rijzende maan.
De god Jizo rees op: wat was dat rijzen bevallig.
- Wil ruilen van plaats met mij; gij zit hier meer beschut, noodde hij minzaam.
- Ge vergeet, dat ik wil blijven zitten tot mijne beenen verdord zullen zijn en afvallen als rotte stokken, gelijk het Daruma geschiedde, antwoordde hoog de Wijsgeer.
- Ik vergat en vergeef mij dus, bid ik u, o Eervolle en Zeer Heilige. Wilt ge mij meer vertellen van de aardsche jaren, die gij
| |
| |
doormaaktet? Zij wekken zéer mijne belangstelling.
- Ik dank u zeér o Allereervolste en Zeer Goddelijke, betuigde de Bittere Wijsgeer droog terug; voor die belangstelling. Maar ik ben geen zwangere vrouw en geen kind en hoewel ik een hermiet ben, geen reiziger en gij kunt weinig voor mij. Toch, zoo ge belang stelt in wat mijn leven was, wil dan weten, dat ik, baron zijnde en ridder, begreep, dat eigenlijk de Wetenschap de hoogste macht was op aarde en ik dus alle antieke godgeleerdheid tot de mijne maakte: ik doorlas alle Boeddhistische sûtra's en verwerkte ze in mijne meditatie.
- Ik prijs u zeer, zeide hoffelijk de god Jizo; ik las ze niet veel en ken ze ook niet. Gij deedt wèl zoo diepzinnige kennis tot de uwe te maken. Het doet mij leed zeer weinig gelegenheid gehad te hebben te studeeren: ik zit zoo weinig op mijn lotusbloem midden in mijn paradijs vol kleine zieltjes.
- Een god heeft weinig aan menschelijke godgeleerdheid, zeide de Bittere Wijsgeer. Weet echter, dat ik na mijne studie's begreep, dat de Kunst eigenlijk de macht is over de menschheid en het essentieele harer ziel, die daarin navolgt wat vadergod en moedergodinne verwekten en baarden uit hun heilige oerzijn. Begrijpt ge mij?
- Ja, Eervolste en Zeer Heilige, zeide de god Jizo, met een beminnelijke nijging van zijn lieflijk hoofd.
- Daarom, ging de Bittere Wijsgeer voort; werd ik schilder en dichtte ik verzen en beeldhouwde ik de gestalten der goden na in andesiet en sneed ze uit hout. Ik sneed ook uw beeltenis uit hout, god Jizo en de geloovigen aanbidden die beeltenis.
- Ik dank u zeer voor zoo eervolle genade, die ge mij beweest, zeide de god Jizo en boog zeer diep in dankbaarheid.
De Bittere Wijsgeer was zoet gevleid en boog zeer diep terug in erkenning. Toen vervolgde hij:
- Het zal u wellicht minder belang inboezemen, dat ik na mijn kunstenaarsloopbaan meende meer mensch te zijn des dadelijken levens zoo ik koopman was; ik werd koopman; daarna scheen mij het landbouwersbedrijf de onvervalschte menschelijke arbeid
| |
| |
toe, die tegelijk wijsheid zoû zijn en ik plantte rijst. Ik eindigde deze neêrdaling op de menschelijke levenssporten met een jaar lang koelie te zijn.
- En toen? vroeg, zeer belangstellend, de lieve god Jizo.
- Het gaf mij niets, zeide de Wijsgeer zeer bitter. Ik vond het doel van het Leven niet. Ik vond geen essentieele Wijsheid. Ik vond geen geluk, ook niet als man en vader en vriend. Daarom eindigde ik, o reeds vele jaren geleden, met hermiet te worden, en door louter meditatie tot de Waarheid te komen.
- Slaagdet gij? vroeg, vol innig belang, de lieve god Jizo en boog zich voorover.
- Neen, bekende de Wijsgeer bitter. En daarom ben ik hierheen gekomen: op den zadelrug van den dubbeltoppigen Ashitaka-Yama en zal ik hier blijven zitten, tot mijne beenen verdorren.
Hij verroerloosde in den kouden wind en sprak niet meer. Ook de god Jizo sprak niet. Hij zat daar innig schoon en zoo beminnelijk teeder, etheriesch, over den Bitteren Wijsgeer, en de rijzende maan weefde een witte halo schitterend om hem rond. Eindelijk zeide hij, peinzend:
- Het is een moeilijk geval...
De Bittere Wijsgeer ontroerde plotseling in zijne bewegingloosheid. Zijne blik was bitter, zijn mond, geheel zijn gerimpelde, oude gelaat, vertrok tot bitterheid en hij vroeg, als betoogde hij, als drong hij, als dwong hij:
- Weet gij, god Jizo, waarom dit alles bestaat?
De Wijsgeer wierp wijd de armen op en wees hemel en aarde, en de maan en de bergen.
- Weet gij, vervolgde hij; waarom goden bestaan en menschen? Weet gij, waarom wij geboren werden? Weet gij waarom wij lijden en arbeiden en ziek worden en sterven na de ons onverklaarbare nutteloosheid der aardsche bestanen? Weet gij, waarom de eeuwen wentelen? Waarom ik koelie-lasten getorst heb, rijst heb geplant, zijde en thee verkocht, aan kunst en wetenschap heb gedaan, gestreden heb op het slagveld en op een koningstroon heb gezeten? Waar ben ik van daan gekomen, waarheen begeef ik
| |
| |
mij? Weet ik iets, trots al mijn peinzen en zoeken en mediteeren? Weet gij iets en weet Boeddha iets? Wat is het Nirwâna? Weet gij het, god Jizo, gij, die, o Bodhisattwa, op het voorbeeld van Kwannon en Amida, die gelukzaligheid weigerde, voor iederen sterveling het heil was gebracht? Maar weèt gij wat gij weigerdet en waarheen Boeddha in sierlijke houding van sluimering tusschen engelenmelodie en lotosgestengel henen dreef?? Weèt gij wat het heil voor de menschen is? Weet gij waarom hel en hemelen bestaan en de aarde, en vooral weet gij waarom deze gruwzame aarde bestaat en de gruwzame menschheid, die het ongedierte is op dit wentelende bolletje? Neen, god Jizo, gij weet niets. Gij zijt lieflijk om te aanschouwen, een jonge priester gelijk van de Ontferming, wier snoer echter u niet eens hangt over uw teederen boezem; gij zijt goed, gij zijt zeer goed, ik meen, ge zijt medelijdensvol met alles wat lijdt en hulp behoeft en dezen nacht zijt ge hierheen komen dwalen omdat ge wist, dat ik mij hier zetten zoû, in sombere meditatie vol bitterheid, en niet wènsch de extaze's en opwindingen, waarin alléén ons Boeddha zelve, minstens Kwannon en Amida verschijnen. Ja, zoo wetende waart gij wel, dat gij dat alles wist en hierheen kwaamt. Om mij te troosten. Maar waarmede zult gij mij troosten? Welke zoetheid zult gij, o god der kinderen en hulpbehoevenden, vinden voor mijne bittere wereldwijsheid, die niets weet, alleen dit: dat noòit iets is te weten en te doorpeilen van wat onze menschelijke ellende uitmaakt: de Ellende, die steeds het heillooze ideogram: Waarom?? voor zich ziet wemelen, wat zij ook zich verbijt, doorvoelt, doorvroet, arbeidt, zich de laffe illuzie schept der Levensroeping en die van het essentieele nuttige Levensdoel? God Jizo, ik zeg u: ik, die hier zal zitten tot mijne beenen als verdorde stokken zullen àfrotten, ik vloek in mijne bitterheid, dit leven, deze wereld, deze aarde-en-hemel; ik vloek de menschen, de goden, mijzelven en ù! Waartoe is dan deze eeuwige schijn van beguicheling en begoocheling? Zèg het mij, zoo gij het weet, en zoo gij het niet weet, laat dan àf eindelijk van uw erbarmen, o zoete god Jizo, o lieve god Jizo, die maar kinderzieltjes om u verzamelt als zij vreezen voor een heks,
| |
| |
die een sprookje is, god Jizo, die zich over de hulpbehoevenden erbarmt om hen nog eenige levenspassen voort, steeds voort te doen wankelen, in plaats van hen erbarmingsvol te doen omkomen in wereld-cataclysmen en tyfonengeweld, waarna deze aardbol zoû splijten en de logen van dezen hemel met de scherven dier poëzie-volle maan en de verwarde regen van milliarden starren zoû neêrdonderen over het eindelijke Einde!
Met gebalde vuisten omhoog had de Wijsgeer gevloekt. Toen hij zweeg, huilde in wee de wijde wind en wolken trokken over de maan. De god Jizo, die, het hoofd gebogen op de borst, had geluisterd, de handen gevouwen om zijn staf, die hem tegen den schouder leunde, hief nu het hoofd op en in den flauweren maneschijn blonken twee lange parelen hem in de oogen. Hij weende.
- Gij weent! smaalde hem de Bittere Wijsgeer.
- Ja, zeide zacht de god met het zachte gemoed. Ik ween, en vooral ween ik, omdat ik het geheel eens met u ben. Wij goden, ten minste, wij kleinere godheden, al zetelen wij dan ook in paradijzen en al zijn ons genadevolle begaafdheden medegegeven om hier en daar een droeve menschenziel te helpen, weten niets, evenmin als gij menschen iets weet. Neen, wij weten niets en gij, gij weet niets. Waarom dit alles bestaat en waarom gij bestaat en wijzelve bestaan. Vermoedelijk is geheel deze wanorde en chaos - want méer kan ik vooral in de wereld van het aardsche bestaan der menschen niet zien - een onvermijdelijke vergissing van grootere goden en machten geweest, die dit noodlottiglijk schiepen en toen het geschapen was, eerst zagen de verschrikkelijkheid, die zij hadden verwekt, maar die toch niet anders hadden gekùnd dàn deze Verschrikkelijkheid in deze milliarden malen milliarden weêrschijningen zoo scheppen, zoo verschrikkelijk en goden en menschen zoo gruwzaam. Vermoedelijk is geheel deze wereld en zelfs dit heelal, met de maan, die hoog is gerezen, met de sterren, die wentelen, met de zon, die morgen zal rijzen... eene vergissing. Maar... al is dit alles eene vergissing, het is. Het bestaat nu eenmaal. Wij goden, zijn en gij, menschen, zijt.
| |
| |
En nu meen ik, o Allereervolste en Zeer Heilige...
Hij boog zeer diep en de Bittere Wijsgeer boog zeer diep terug, beiden gezeten blijvende.
- Dat, vervolgde de zoete god Jizo; zoo nu eenmaal dit alles is, het beter is de onmetelijke vergissing der groote goden te aanvaarden. En te doen wat wij kunnen en te aanvaarden wat ons geboden wordt. Zie, groote Wijze onder de menschen, ik ben slechts een kleine godheid, maar ik sprenkel toch, als weldadige dauwdroppelen, vele erbarmelijkheid rondom mij heen. Ik hoû van kinderen en die jeugdig sterven, verzamel ik als in een wolk van zieltjes rondom mij en leer hen niet bang te zijn voor dat leelijke sprookje van die Heks; trouwens, zij weten zoo gauw, dat die booze duivelin niet bestaat. Maar dat ik wèl besta en met hen speel en hun de mooie sprookjes vertel, die wel waarheden zijn, in de lieflijke symboliek der woorden. De lijdende, zwangere vrouwen, die mijn beeldje den priester vragen en dit medenemen in haar kraambed, werkelijk, lijden minder, omdat zij zichzelve zoo vriendelijk wijs maken, dat zij minder lijden. Die reizigers, die ik ver van afgronden houd en van wie ik de roovers verre houd, werkelijk, voelen zich veilig alleen reeds als zij even mijn naam inroepen. Zoo doe ik mijn taak af, iederen dag, en daar is, zelfs voor een god, een zekere kleine voldoening in. En daarbij, er zijn mooie en lieflijke dingen in de wereld. Zie deze maan, zie deze sterren, deze bergenkrans, de zilveren valleien, ginds iets van de zee. Herinner u dan hoe gijzelve hier komende, de dwalende wilde paarden bewonderdet. Herinner u hoe groote schoonheden gijzelve gevonden hebt in de wijze sûtra's, die gij laast of in de schilderingen en beeldhouwwerken, die gij schiept. Ja, zelfs in minder ideaalvolle arbeidsferen hebt gij soms iets van voldoening en zelfs van schoonheid gevonden. Toen gij koelie waart en ge hieldt een kist of baal zoo horizontaal in evenwicht op de schouders, terwijl ge klomt of daaldet, waart gij tevreden niet anders dan of zuivere muziek uw gehoor en uwe intelligentie trof. Is dit niet zoo?
De Bittere Wijsgeer haalde de schouders op.
| |
| |
- Hoe miniem en onbeteekenend voor wereldwijsheid en werelddoel zijn deze in het niets van onze wanhoop verzinkende tevredenheden, voldoeningen en schoonheden, misprees de Wijsgeer bitter.
- Ik ben het volkomen met U eens, antwoordde zeer zacht de god Jizo. Spreek ik u tegen? Neen. Gij hebt gelijk. Het is als gij het zegt. Maar het is zoo, ten minste het verschijnsel van dat zijn regenboogt in soms wel eens lieflijk, kleurig prisma voor de oogen van onzen weemoed heen. Waarom zouden wij dan dat in velerlei tinten zich openbarend verschijnsel eigenlijk niet waardeeren? En er pogen gelukkig om te zijn? Het is zeer, zeer weinig, maar ook een dauwdrop is zoo weinig en toch zoo schoon, weldadig. Het dunkt mij beter, o Eervolste Wijze en Wijsgeer, te waardeeren wat schoon is en weldadig en het te doén en het te genieten, beter dan te zitten in bitterste meditatie tot verdord de ledematen ons afvallen. Daruma, die negen jaren te mediteeren zat, tot hem zijn beenen verrotten, zoû wellicht tot hoogeren staat van gelukzaligheid gekomen zijn, zoo hij met die zelfde beenen één enkel uur ware opgeklommen tot dezen bergrug en deze schoone maan, waarvan de wolk verdreven is, in het aangezicht had aanschouwd of geluisterd hadde naar den geheimvollen wind.
- Ik luisterde zelve naar den windzang, zeide de Bittere Wijsgeer; en hoorde niets dan: ‘Gij zult niet weten, gij zult nooit weten!’ Zoo suisde het eindeloos mij de ooren in.
- Zoo lijkt het mij dan ook nutteloos te blijven volharden in te willen weten, zeide zacht de lieflijke god Jizo. Zoû het wellicht niet weldadiger zijn voor allen en alles... niet meer te willen weten maar te blijven... doen??
- Te blijven doen? En welke daad?
- Tot welker verrichting gij geboren wordt. Eervolste Wijsgeer, gij waart wellicht geboren om een wijze te worden, maar zekerlijk niet om een koelie te zijn.
- Gelooft ge?
- Ik weet dit zeker, met de kleine wetenschap en wijsheid, die de mijne is, die van een kleine godheid. Ik weet dit zeker. Wijsgeer,
| |
| |
gij waart geboren om een koning te zijn. Daarom verwekte u de koning, uw vader, en de koningin, uwe moeder, baarde u daarom.
- Zoudt gij meenen?
- Twijfelloos. Gelooft ge niet, dat even als de booze Heks, die kinderzieltjes steenen laat aansjouwen langs de Hellerivier, een sprookje is, het een sproke is, dat Daruma's beenen zouden zijn weg gerot na negen jaren zittende meditatie?
- Ik heb nooit getwijfeld aan Daruma's wegrottende beenen!
- Gij waart dan wel zeer onnoozel, o Eervolste Wijze aller Wijsgeeren. Laat mij u nu verzekeren met mijn kleine, nietige godenwijsheid: het is een sproke en zelfs geen schoone. Het is een sproke van afschuwelijkheid en meer nog dan die van de Heks. Want ons lichaam, menschelijk of goddelijk, is een quintessens van Schoonheid, hoe onvolmaakt ook in deze wereld en zelfs in ons paradijs en het willens en wetens te ontkennen en te doen verdorren, gesteld dit ware u mogelijk na negen jaren mediteerens en zittens, zoû een groote zonde zijn, even groot als zelfmoord, en gij weet, die is, als Boeddha - gezegend zijn heiligste naam! - ons leerde, eene groote, een zeer, zeer groote zonde.
De Bittere Wijsgeer zeide, het oog vol belang en een glimlach om den ouden mond:
- Gij zijt een lieflijke leeraar, god Jizo! Uwe wijsheid ontbloeit u als de kersenbloesem aan het kersenboompje.
- Zoo dit zoo is, zij het mij zeker genoeg, antwoordde Jizo; want de bloesems aan een kersenboom bloeien duizenden, maar gij bewijst mij te eervolle eer, o Wijsgeer, met uwe vergelijking, voor welke ik toch nederigsten dank zeg, al kan ik haar niet aanvaarden.
Zij bogen diep voor elkaâr, zittende gebleven en glimlachende. In het Oosten rees een rozige gloor.
- Maar wat zoû uw raad zijn, o Jizo, vroeg de Bittere Wijsgeer, weifelend nu; zoo ge meent, dat slechts door jaren lang hier te zitten op dezen bergrug, ik rheumatische pijn in de gewrichten zoude oploopen maar nooit mijn beenen zoû kunnen verdorren doen?
| |
| |
- Opnieuw doen de daad, waartoe gij geboren waart, ried de god Jizo.
- Gij meent?
- Rijzen. Dalen den Ashitaka-Yama af in den nieuwen dageraad. En wederom zetelen op den troon, die ledig bleef deze jaren in den raad uwer ministers, die den Bitteren Wijsgeer de bittere Wijsheid niet weigerden te vergaderen.
De god Jizo was opgerezen, in den nieuwen dag.
- Ik ben zéér stijf, van deze nacht zitten op dezen rots, zeide de Bittere Wijsgeer.
Maar Jizo, met enkel zijn glimlach en stafgebaar, hielp hem te rijzen.
De Bittere Wijsgeer, staande nu, zuchtte heel diep.
- Zoete Jizo, zeide hij. God van kinderen en hulpbehoevenden. Gij zijt eigenlijk een sentimenteele tyran en een teedere dwingeland. Goed ik zal dalen naar mijn paleis en wederom mij zetten op mijn koningstroon. Maar dat zeg ik u: waaròm ik het doe, weet ik niet. Evenmin als ik het waarom van iets weet.
- Zoo min als ik, zeide zacht glimlachend de zoete Jizo. Laten wij echter onze daden slechts doèn, zooals wij meenen, dat zij het allerbeste te verrichten zijn en zonder te willen weten.
- Ik ben bespòttelijk! streefde de Bittere Wijsgeer, die weder koning zoû zijn, nog tegen.
- Neen! riep de god Jizo, terwijl hij plotseling in den eersten zonnestraal, die uitschoot, zeer hel verklaarde en oploste in gouden glans. Bittere Wijsgeer, gij zijt eindelijk wijs!!
Om den dalenden koning breidden zich de valleien en zeeën der wereld in zonne-overgotene schoonheid en wijdten, terwijl een vlucht van leeuwerikken opsteeg.
|
|