Het snoer der ontferming en Japansche legenden
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
1Hartstocht ziedde in het hart van den jongen Shirai Gompachi; van kind af aan ziedde hartstocht in hem, zeer moeilijk te bedwingen. Om dezen hartstocht zagen de hartstochtelijke goden, vooral Driftige-Kerelman, de woeste broeder der Zongodin zelve, liefhebbende en lachend, vermaakt op hem neder; ook Hachiman, god van alle krijgszuchtige daden, had schik in hem, maar alle edelere goden, die van maat en rechtvaardigheid, en de Bodhisattwa's, de drie, die uit ontferming het Nirwâna niet begeerden vóór iederen sterveling het heil was gebracht, meenden, dat Gompachi zijn driften zoû moeten leeren beteugelen of voor ze boeten in andere levens. Als zuigeling sloeg Gompachi met gebalde vuist zijne voedster; als klein knaapsken streed hij met een jongen ram, dien hij legde; zeer jong reeds was hij kundig met boog en pijlen, en werpspies en speer. Toen hij zestien jaren telde was hij een man, streed hij - jeugdige samurai - te midden der ridders van een machtigen Daimyo en was beroemd om zijn wapenfeiten. Zijn leven scheen snel te zullen vlieten als een heftige, bruischende waterstroom, die over iedere hindernis henen klotst. Tegenspraak kon hij niet dulden, iedere weêrstreving joeg het driftige bloed hem door de aderen. Zijne beide zwaarden trok hij telkens, te snel, den gordel uit, uit de scheeden. Zoo doodde hij, onverwachts, een hem verwanten jongeling, om een onbeduidende twist over een hond. En | |
[pagina 183]
| |
moest vluchten voor de veete, die hij had opgeroepen, vluchten voor zijne neven, die den doode wreken wilden. Hij vluchtte zonder te weten waarheen. In die dagen scheen de wereld alleen te zijn: Japan, waar onbetwist de Mikado - Zoon der Zonnegodin - heerschte in het geheim der paleizen; waar echter de vele machtige baronnen streden om de eigenlijke oppermacht rondom een troon, niet méér dan schitterend symbool. Om Japan breidde zich de zee uit, vol legende en fabel, met koraalpaleizen in de diepte en draken zoowel in de golven omlaag als in de wolken boven. Korea zelfs was een land van legende en fabel en de immensiteit van China scheen zelfs voor onversaagden reiziger vaak een niet te doorkruisen onwerkelijkheid aan ongewetene kimmen. Waarheen zoû hij vluchten, de jonge, driftige moordenaar, Shirai Gompachi, ook al vreesde hij geene onwerkelijkheid en draken? Daarbij, hier, bij Meguro, was hij nog ver verwijderd van strand, zee en visschersjonken! De wrekers zouden hem achterhalen en hij wilde zijn jonge leven redden. Langs de lange wegen naar Yeddo vluchtte hij - in de groote stad zoû hij zich verbergen - vluchtte hij langs de kartelende rotsen, overzwemmende de gezwollen rivieren, baan zich brekende door de be-angstigend ruischende bamboe-bosschen, schuilende tusschen de dicht bladerende kamferboomen en de reuzige, zwart naaldenlooverende cryptomeria's. Nu, na uren vluchten langs rotswanden en door wouden, meende hij, zoû hij veilig zijn voor de wrekersbende, herademde hij, bevond zich, verlaten en verloren, alleen op de wereld, terwijl het stortregende en de donder boven hem daverde als op Noodlots wegratelende raderen... Hier, aan den woudweg, was een herberg. Hij bonsde in de stormnacht met de vuist op de deur... de deur week en met den wind mede trad onstuimig Shirai Gompachi in de lage gelagkamer. Daar zat een bende mannen, op de wreven gehurkt, somber de gloeiende sakè te drinken, die juist de waard in langsteelige pan van ijzeren komfoor hield ter hand. Gompachi groette en zij groetten allen terug; hij vroeg gastvrijheid en de waard beloofde | |
[pagina 184]
| |
die ‘op allereervolste wijze’ en hij zat tusschen de mannen in, zonder te weten wie zij waren; nu en dan gingen enkele woorden van gesprek om, maar meestal zwijgend en starend luisterden allen in het lage, donkere, nauw lampverlichte vertrek, in een cirkel rondom de gloeiende sakè gezeten, naar den storm die buiten de nacht doorraasde. Toen de sakè gedronken was, de goud gloeiende brandewijn, voerde de waard Gompachi binnen een klein vertrek. Nu kon de jongeman zijn heftige nieuwsgierigheid niet bedwingen en vroeg hij: - Wie zijn zij? - Kooplieden, denk ik, zeide de waard. Ik bied gastvrijheid aan voor belooning. Maar wie, langs dezen woudweg, vraagt naar stand en reisdoel? Vraag ik u naar de uwe? Vroeg ik hen naar de hunne? - Sterk gekruid was uw brandewijn. - Zoo zult ge dieper dezen storm doorslapen. De waard vertrok, Gompachi bleef alleen. Maar hij sliep niet, meenende, dat met den wind mede allerlei geluid van stemmen fluisterend tochtte dwars door de dunne beschotten van plank en papier. Plotseling opende hij grooter dan waaksch nog de oogen. Er was gekrab als van kattenagel aan de deur. - Wie is daar? riep Gompachi. - Open! fluisterde een vrouwestem, smeekend. Gompachi schoof den grendel terug. Een jonge maagd stortte binnen. - Sluit! riep zij dadelijk. Hij sloot. - Wat wilt ge? vroeg hij. - Zij daar ginds zijn roovers, fluisterde zij. Zij schaakten mij uit het ouderlijk huis en willen mij aan het eerste beste Groene Huis verkoopen. In slavernij voor heel mijn leven! En u willen zij - hoor hunne stemmen nu fluisteren! - vermoorden om zich meester van uw beide zwaarden te maken want niet dikwijls treedt een samurai hen eenzaam als gij in den weg. Ik smeek u: red u zelven en red mij! | |
[pagina 185]
| |
- Hoe? Waarheen? - Hier door... Zij wees hem in het midden van het vertrek een vierkante opening: het was de theestoof, gemetseld onder den vloer maar in langen tijd scheen geen thee hier gedronken: slechts een weinig grauwe asch lag daar gestuiveld. - Deze theestoof? vroeg Gompachi. - Is een onderaardsche gang. Ik hoorde den waard het den roovers zeggen. Zij willen als zij u vermoord hebben, uw lijk daardoor onvindbaar maken. Gompachi lachte. - En zooveel moeite zouden zij doen om zich van mijn zwaarden meester te maken, en mijn lijk niet den wrekers in handen te spelen! Hangt dus van een hond en van een zwaard, o meisje, ons leven en noodlot af? - Talm niet. Kom!! Zij reikte de hand. Nu greep hij die en zag haar aan. De jonge man, het jonge meisje staarden elkaâr in de oogen. Zij zag, dat hij schoon en sterk was en beminnenswaard voor een vrouw. Maar hij, hij dacht slechts zich zijn jong, kostbaar leven te redden en nauwlijks bespeurde hij hoe schoon zij was. - Wie talmt er? zeide hij ruw. Zoo gekomen wilt, kom dan snel! Hij daalde nu in de theestoof, en wrong zich in de gemetselde gang. Hij reikte haar nu de hand. Zij wrong zich achter hem; het tochtte hevig en het was er vochtig als in een graf. Maar achter elkander konden zij gaan tusschen nauwe wanden en onder laag verwulfsel. Spoedig, in den hevigen windtocht, geraakten zij buiten. Buiten de herberg maar in het stikdonkere woud. - Wij zijn gered, zeide zij. Zij zullen ons niet meer vinden! In deze duisternis. - Zelfs al achtervolgen zij ons. En ik hèb nog mijn twee zwaarden. - Bescherm mij! - Zeker zal ik dat doen. Wie zijt gij? - Ik ben Komurasaki en mijn vader is de rijke koopman. Hij | |
[pagina 186]
| |
woont in het landhuis aan den weg naar Yeddo. Daar was het, dat de roovers mij schaakten terwijl ik met mijne gezellinnen speelde tusschen de groote, purperen pioenrozen en wij de groote, zwarte vlinders joegen. O, ontroostbaar zal mijn vader zijn! - Stil! Hoor! Daar zijn zij! Zij zoeken ons! - Zij zoeken ons! Om het huis heen! Er was geflakker van fakkels met harstvlam. Roerloos bleven in de zwarte schaduw de jonge man en het meisje. Hij had, om haar te beschermen, de armen vast om haar heen geslagen en hield haar tegen zijn hart. Haar boezem klopte aan zijn borst als twee tortels tegen den kooiwand. Zij minde hem hevig, in dit oogenblik van gevaar. Dwars door haar levensangst, beminde zij hem om te sterven van geluk. Maar hij dacht niet aan liefde en zijn omhelzing was geene liefde. Zij bleef enkel overdachte bescherming van een zwakke vrouw in zijn sterke armen. Zijne twee zwaardscheeden drukten tot pijn toe haar in den teederen schoot. Roerloos bleven zij zoo: vluchten zoû zijn geweest geruisch verwekken in de dichte bladeren meer dan de storm nu alleen verwekte. Roerloos bleven zij... De vloekende zoekers verspreidden zich met de walmende harstvlammen hunner fakkels. - Goede geesten bewaken ons, fluisterde zij, haar mond aan zijn oor, bijna in den kus, dien zij niet geven dorst. - Mij bewaken slechts kwade demonen, lachte hij bitter en het was of haar adem, zoo heet, hem hinderde; hij hield haar verder van zich. De regen stroomde over hen neêr. Tegen een breeden cryptomeria-stam, donkere reus in het woud, scholen zij weg. - Houd uw adem in! gebood hij. Zij zullen ons hooren! Zij hijgde in vervoering tegen zijn borst. Zij sloot de oogen. - Ik heb u lief! smeekte zij eindelijk. - Lief? lachte hij snijdend. Omdat ik u bescherm? Wees niet meer dan dankbaar. Wat is liefde! - Ik kende die niet tot op heden. Nu wéet ik, wat liefde is. - Liefde is gevaar, duisternis en noodzakelijkheid, bitste hij | |
[pagina 187]
| |
schamper. Blijf stil in den duister. Spreek niet meer, hijg niet meer en verwacht niets. Zij gehoorzaamde. Zij bleef op zijn borst. Waren het uren? Hare adem stilde zich; zij spraken niet. In den storm en regen, in het duistere woud, duurde hunne nacht en was niet van liefde. Nu waren de zoekers verdwenen, hunne fakkelen verwalmd. - Waar is de weg naar Yeddo? vroeg hij, verloren. Links? Rechts? Hij zag niet meer van waar hij gekomen was. - Rechts, wees zij met een beweging van het hoofd, dat zich oprichtte van zijn harde borst. De grauwe ochtend rees, bleekende achter de boomstammen. Alles van menschenstem was verzwegen rondom de herberg. Zekerlijk waren de roovers den anderen kant, links, opgegaan. - Zij zullen den waard hebben vermoord! vermoedde zij, in vreeze, en nestelde zich wederom tegen hem. Het daagde. Langzaam, banende zich weg tusschen boomen en takken, bereikten zij den weg en gingen, recht, naar Yeddo. Een boerenkar, die ter zijde van een hoeve kwam, riepen zij aan. De boer gedoogde, dat de jonge maagd in de kar plaats nam, de jonge samurai op het paard. Hij vroeg niet naar hun avontuur want het is onhoffelijk te vragen. Na drie uren rijdens kwamen zij aan een prachtiglijk lustverblijf: het lag, in den nieuwen, zonstralenden dag, als een rood, geel en groen gelakt feeënpavillioen in een tuin, die was aangelegd als een Chineesch fabellandschap met gebogene steenen bruggen over vijvers, waarin karpers schitterend zwommen, en met pagoden, terwijl een waterval langs een rotspartij viel. - Hier woont mijn vader! riep Komurasaki in blijde opgalmende vreugde. Hare jonge gezellinnen liepen toe uit den tuin. Hare vader liep toe. Er was eene matelooze vreugde. - Redder van mijn kind! riep Komurasaki's vader. Eisch van mij wàt gij wilt voor het geluk van dezen dag. Zoo gij, een samurai met twee zwaarden, een koopmansdochter niet versmaadt, geef | |
[pagina 188]
| |
ik u Komurasaki tot vrouw: zij is mijn eenig kind en ik heb haar lief of zij een zoon mij ware! Al is zij mij slechts eene dochter! In heftige verwachting zag Komurasaki op. Gompachi lachte bitter en schamper. - Ik deed niet meer dan mijn plicht! riep hij. Ik beschermde wie zwak was en mij redde. Wij staan gelijk. Ik wensch geen loon, ik ben een edelman. En ik moet naar Yeddo. Vaarwel! Toen, tusschen hare gezellinnen, zag Komurasaki Gompachi gaan. Hij ging te voet, weigerend verder des boeren paard te berijden. Zij staarde hem hijgende na. - Tòch, murmelde zij als waanzinnig; voel ik ons beider Karma vervlochten! | |
2Maanden waren verloopen met droeve herfstmanen door bloedrood bladerende eschboomen heen, met wintermanen, strak hard glanzend over àl de sneeuw, die lag over velden, wegen, bergen en steden van Dai-Nippon - Groot-Japan - tot nu de lentemaan rees boven de eerste nog huiverende perzikbloesems en de even latere kersenbloesems. In Yeddo, de groote stad, waar de Daimyo's hunne paleizen hadden en genoodzaakt waren, door de wil van den machtigen Shogun, hun gezin te laten, eenigszins als gijzelaren, terwijl zij zelve ten oorlog of naar hunne kasteelen gingen, was Gompachi aangekomen, met eenig goud in zijn beurs en met zijne twee zwaarden - die van den samurai - in zijn gordel. Onderweg had hij valsche papieren bemachtigd, maar hoe, wie zal het zeggen. Had hij een misdaad gedaan? Een reiziger beroofd van zijn paspoort? Streng als het bestuur van den Dictator was, streng als ook was het stadsbestuur, werd Gompachi - die zich anders noemde - in zijn herberg niet lastig gevallen en niemand heeft ooit geweten hoe hij zijn valsche identiteit heeft kunnen bewijzen. In zijn jeugd - was hij ouder dan negentien? - | |
[pagina 189]
| |
klampte hij zich als wanhopig vast aan de vreugde te leven, dat hij niet wilde verliezen. Hij had het leven lief, zijn jeugd, zijn eigen kracht en onstuimigheid; hij wilde niet dat alles verliezen, omdat hij een vriend en neef, in zijn drift, had verslagen om een onbeduidende twist over een hond. Neen, Gompachi wilde het niet. Hij balde de vuisten, sperde de oogen, klemde de tanden, als hij er aan dacht zijn jonge leven te kunnen verliezen om den wraak der speurende bloedverwanten. Tevens beloofde hij zich, zoo hij onstuimig bleef van onbedwingbaren aard, tevens slimmer en sluwer daarna te werk te gaan, mocht hij zich ook onverhoeds door zijne hartstochten hebben laten verleiden. En sprak niet veel met de gasten in de herberg en ging die eerste dagen alleen en somber zijns weegs, zoekende toch wie hem en zijne twee zwaarden gebruiken kon. Tot hij bij een der vele Daimyo's, zich aanmeldende aan de poort van diens paleis, werd aangenomen onder de ridderlijke macht, omdat de groote heer, tijgende met zijne lansknechten ten oorlog, die immer woedde tusschen vijandige baronnen en hertogen - burgerstrijd, durende de eeuwen door - wel een sterke, jonge man meer, met zwaarden twee, wilde nemen onder de ridders, die zijn vrouw en zijn gezin in hun broos, sierlijk stadspaleis zouden bewaken. Onder de samurai's van den vertrokken Daimyo kon Gompachi echter niet volhouden de sombere teruggetrokkenheid, die hij die eerste dagen in de herberg beoefend had, gespeeld had als een rol, waarin hij zijne eigenlijkheid verborg. Deze zeer jonge ridders, een twintigtal, trouw hebbende gezworen aan hun heer en diens edele vrouw en hun gezin, waren alle vroolijke knapen, en zouden zij in gevaar ook zonder aarzelen hun leven hebben geofferd voor wie zij bewaken moesten, nu het in de groote stad een tijd van kalmte was, - het gedruis van den strijd drong niet door tot hier - vierden zij feest met al de onbesuisde blijheid hunner jeugdige zinnen en meenden, dat zij des nachts, om beurten, met groepjes van drie en vier zich wel konden vermaken, zonder dat de edele vrouw ook maar het minste om hunne drinkgelagen zoû hebben te duchten. Oefenden zij zich dus iederen morgen in | |
[pagina 190]
| |
vreedzaam tweegevecht met schermstokken of omwondene sabels, des avonds, zich afwisselend bij de wacht, liepen zij de Wijk der Vreugde af. Het was de beroemde Wijk der Groene Huizen van Yeddo, de Yoshiwara, door geheel het land befaamd. De licht gebouwde maar ruime nachtpaleizen stonden in de breede straat, drie verdiepingen hoog, geheel omgeven met luchtige balkons, open de zonneblinden en van uit het open huis, dat in het licht der overal gehangene, papieren lantarenen, feestelijk maar zacht gedempt en beloftevol gloeide, klonk de muziek der fluiten en trommen en het hoogere, dweeperig gevoelvolle gekras op de snaren der shamisens. Van de balkons lachten de rijkgetooide vrouwen tusschen de bloeiende camelia-heesters. Zij bloeiden als met roode monden om de vrouwen heen en het scheen als met groote bloedsprenkels rondom haar prachtgewaden te spatten, de weelderige kimono's, die straalden van vogels en kapellen, van perzik- en kersenbloesem, geborduurd en doorweven of zelfs geschilderd op de knarsende, krakende zijde. De kopjes der vrouwen waren als van het fijnste porcelein geworden, door het teedere, kunstige blanketsel: geene vrouw, die zich weet het gelaat te herscheppen tot een kunstvoorwerp, als de Japansche. De zwartgelakte lussen van het olie-geurige haar stonden stijf op tusschen de aureolen der lange haarpinnen, die wijduit straalden. Er waren de thee-huizen en de nachthuizen. De fuivers, de jonge, uitbundige samurai, waaronder Gompachi, traden in den vroegen avond zulk een thee-huis binnen. Zij dronken er samen, zoo geene thee, die meer de verfijnde drank der aestheten was. Zij dronken er op dit uur de sakè, den gloeiend warmen brandewijn uit langsteelige pan, gegoten in hun rood en groen gelakte koppen. Geisha's bedienden hen; het waren de sierlijke kunstenaressen van zang, spel en dans. Courtisanes waren zij niet, schoon niet onwillig een teederder verhouding met de bezoekers. Maar meer dan de kunst der liefde verstonden deze van prilste jeugd reeds geoefende kunstenaressen te dansen, te spelen, te zingen. Wat zij te zien en te hooren gaven was meer het voorspel van de Nacht der Genieting in deze Wijk der Wellust. Het was edel en fijn van zin | |
[pagina 191]
| |
en toon; het bezong en beeldde uit de Lente, de Bloesems, de Zon, die zich wederom vertoonde na den Winter; het bezong de legende der Zonnegodin, die zich immers een winter van eeuwen had verstoken in een grot, tot zij door de goden met zang en spel wederom, eindelijk!, was buiten gelokt. Van het theehuis ging boodschap naar het nachthuis, dat er aanzienlijke gasten de nachtelijke gastvrijheid verzochten en werden de samurai geleid in een der Groene Huizen. Geheel dit nachtleven lag in een atmosfeer van weelde en hoogste verfijning omgeven, trots de dronkenschap, die de gloeiende sakè verwekte, tegelijk met de hartstochten, die de schoone vrouwen der Yoshiwara inboezemden. Geheel dit nachtleven kostte dan ook schatten van geld. De prijzen in de thee-huizen en die der Groene Huizen eveneens verschilden: zij waren verschillend naar den rang, volgens welken zij bij het stadsbestuur, zeer strengelijk, waren ingeschreven. - Er is een Groen Huis, zeide een der drie samurai, ridders van den Daimyo, die Gompachi onder zijn wacht had genomen en waarmede hij deze nacht in een theehuis, op de wreven gehurkt, zat te drinken, brandend goudkleurigen brandewijn, terwijl de geisha's rondom hen zich bewogen in rhythme van dans op haar gezang, en snaargetokkel; er is een Groen Huis, zeker te duur voor de beurzen van arme samurai als wij, maar waarin de Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig vertoeft: haar zoû ik willen zien! De twee andere makkers lachten luid. - Te veel eerzucht huist in je arme-ridderhart, makker! Nauwlijks zoû je kunnen betalen één enkele pin-van-koraal van die zij allerkostbaarst zich steekt als een stralenkrans in heur haren! - Wie is zij? vroeg Gompachi. - Hoordet gij nimmer van haar? vroegen zij: Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig, zij is nauwlijks drie maanden eene bewoonster der Yoshiwara en reeds is zij befaamd door heel Yeddo. De schoonste en de verleidelijkste is zij van allen. - Gaan wij haar zien? De twee samurai lachten nog luider; de eerste, onwillig, haalde de schouders op, medelijdend. | |
[pagina 192]
| |
- Wapenbroeder, zeide hij gemoedelijk. Gij kent nog niet de groote stad, zie ik. Een Groen Huis Allereerste Klasse zoû zijn voor onzen Heer en Meester, den Daimyo, zoo hij zich vermaken wilde buiten zijn eigen paleis. Het is volstrekt ontoegankelijk voor arme, jonge vechtbazen als wij. Wat dènkt gij toch wel? - Ik wil er heen, zeide Gompachi koppig. Ik wil die vrouw zien. Hier, in dit theehuis, ergeren mij deze geisha's, die krijschen als krolsche katten. - Zij zingen met kùnst!! - Zij maken mij ongeduldig: ik wil voort, hoort ge, ik wil wèg van hier en het Groene Huis, waar wij gisteren nacht vertoefden, vond ik een krot en de vrouwen bekoringloos. - Zeer veeleischend zijt gij, mijn broeder met de twee zwaarden! Dat Groene Huis telt ons vriendelijk onder zijn klanten; wij betalen er weinig en de waard geeft ons een crediet; met een luttel geschenk aan de vrouwen zelve, vermaken wij er ons als heertjes. - Ik minacht u om uw bekrompenheid; ik wil naar dat Groene Huis Allereerste Klasse. - Gij zijt reeds dronken: zoo ga zonder ons! Zij rezen allen op, in drift, balden de vuisten, verhit hunne roode koppen; hunne snorren versteilden als van katers; hunne kuitspieren spanden; hunne teenen stonden wijd geplant; zoo trokken zij de sabels. De geisha's gilden; de waard stortte toe, smeekte genade voor zijn huis. - Kom! riep de eerste samurai. Zoo hij, de jongste van ons, reeds dronken is, gunnen wij hem zijn dronkenschap en dwaasheid maar, blijven wij goede vrienden, o makkers. Vergeten wij niet den Daimyo en zijn huis en gezin, dat wij bewaken. Gaan wij en vermaak u alleen, o onstuimige broeder. Wees allereervolst gegroet! Hij drong zijne makkers weg. Gompachi, ziedend van toorn, volgde hen. Op den drempel van het huis echter, in de zoele lentelucht van de straat, waar de bloeiende kersenboomen tusschen de nachthuizen zich rijden en waar een drukke menigte feestvierders ging tusschen de gloeïingen van duizenden op- | |
[pagina 193]
| |
gehangen papieren lantarens, bekoelde hij echter, beheerschte in zich zijn dolle twistzucht. Eén oogenblik bleef hij diep ademend staan. Toen verloor hij zich, als gedreven door een noodlot, in de diepste menigte en liep met haar voort. Een geur van duizenden kersenbloesems dreef om en een getinkel van snaren trillerde de opene huizen uit, waar in de toonzalen, achter bamboe tralies, zichtbaar van straat, de rijk gedoste vrouwen zaten, glimlachende als godinnen, hare teêr geblankette gelaten onder de hooge, gitlussige kapsels en de kimono's weelderig plooi-brekende rondom heur slepende in ronde lijnen over de matten om hare even zichtbare voetjes. Hare schuinende oogen droomden lokkende naar de zich voor de tralies verdringende mannen toe. Gompachi voelde zich als door een vreemden dwang, sterker dan hij, voortgeduwd. Nu vroeg hij een voorbijganger, hem rakelings ter zijde in de dichte, bruischende menigte: - Eervolle heer, waar vind ik het Groene Huis, Allereerste Klasse? - Maar er zijn er meerdere, eervolle heer! lachte de voorbijganger. - Dat, waar woont Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig? - O, die zoekt ge dàar wellicht? antwoordde de voorbijganger en er was iets van diepsten eerbied in zijn stem. Maar hier... waar alle deze lantarenen gloeien. Hij wees. Gompachi zag, links, vlakbij in een zacht gedempt gestarrel van gouden, papieren schemerlampen, die hingen in de opene ramen. Door de opene poort verschemerde een tuin met rotspartij en kunstmatigen waterval. Een dichte menigte verdrong zich voor die poort en voor de toonzaal, links, waar een twaalftal zeer rijk getooide vrouwen zaten te kijk, met zedige gelaten en in houdingen van voorname prinsessen. Gompachi zocht onder haar wie zijn kon, Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig. - Waar zit zij? vroeg hij. Rondom hem lachte men en hij ziedde van toorn, maar bedwong zich. | |
[pagina 194]
| |
- Zij zit niet! antwoordde men hem. Maar zie... zie daar! Daar daalt zij de trap af, omdat een schatrijke Daimyo haar heeft ontboden! Dichter drong de menigte voor de opene deur. Gompachi drong de menigte door en de mannen vloekten hem, maar zijn oogen bliksemden hen tegen en hielden hen in bedwang. Toen zag hij... In het licht der lantarenen, als in tallooze halo's van feestschijnsels, daalde van de breede, cederhouten trap af, eene zeer weelderige vrouw, eene ‘oiran’, als hare courtizane-titel was. Dienaren gingen haar voor en twee dwergen, die de clowns waren van het huis en met hunne mismaakte leden, verwrongen, komisch verwijfd nabootsten den sierlijk wiegenden tred, dalende de treden af, der vrouw. Zij was zeer jeugdig en zeer schoon; zij scheen een jonge godin, die tot de menschheid nederdaalde uit hemelsche sferen. Een wijde, slepende, zilverwitte kimono omweelderde haar en over het zware brokaat waren geschilderd zeer groote tijgerlelies op hunne stengelen en tusschen hunne bladeren, in symbolieke arabesken, die hare zwoele geuren styleerden. Een obi - gordel - van scharlaken en goud plooide, breed den vierkanten strik naar voren, onder den schoot en trok nauw om de heupen, volgens de onzedige dracht der ‘oiran’. Van wit jade staken uit het gitlussige kapsel de tallooze pinnen uit, als een diadeem van wijde stralen. Terwijl zij daalde, beurden vijf kamoûro's - jeugdige meisjespages - haar sleep rondom haar heen. Zij daalde en hare daling was een muziek, schooner dan het getriller der biwa-snaren, die rondom haar vijf luitspeelsters tokkelden. En terwijl Gompachi, plotseling, in de zalen, òver de toonzaal der vrouwen, aan de andere zijde des drempels - waar in drie groote bronzen vazen kersenbloesemtakken geschikt waren volgens de aesthetische wet der strenge bloem-aestheten - den Daimyo zag, zijn eigenen meester met naast zich de nederige gestalte van den dikbuikigen waard van het huis, herkende hij in de, als een godin van wellustbeloften, op muziekgetinkel nederdalende ‘oiran’ - zij, die zich noemde Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig... | |
[pagina 195]
| |
haar, die hij nauwlijks enkele maanden geleden versmaad had... haar, die hij gered had en in haar ouderlijk huis terug gevoerd... herkende hij... Komurasaki!! | |
3De schitterend weelderige ‘oïran’, daar ginds nog boven op de trap, verstarde, in den glimlaeh van haar jeugdig godinnegelaat. In de pracht van haar breed plooiende, slepende kimono, veronbewegelijkte zij. Ook zij herkende Gompachi en de verrassing was overweldigend voor haar. Een razernij van hartstocht doorschudde haar maar zij overmeesterde zich. Zij bleef, in hare verstarring, geheel en al kalm en zichtbaar onontroerd. Zij glimlachte. Zij staarde Gompachi glimlachend aan. Geen trek verried aan haar wat zij gevoelde. En er was als eene noodlotspooze tusschen die schoone vrouw, den Daimyo, den jongen samurai en allen, die hen omringden in het huis en buiten het huis, in die voorhal en op de straat. Toen zeide Komurasaki tot den waard: - Gij verzocht mij te komen? - Deze machtige Heer ontbiedt u, zeide de waard, met vele buigingen op den Daimyo wijzend. Dalende neêr de trap neeg de ‘oïran’ drie malen zeer diep. De dienaren bogen, de vijf kleine meisjes-pages knakten nijgende in een. Het was alles als een feest van ceremonie en plichtpleging. Toen zeide weêr Komurasaki en hare stem was zilverachtig fijntjes kinderlijk, als van een bedorven kind: - Groote eer doet de machtige Heer aan zijne dienares. Maar deze nacht zal geen Daimyo mij tot gast zijn. Deze nacht kies ik slechts een simpelen jongen samurai. Ik kies... hèm, dien ik ginds op den drempel zie. Allen ontstelden en zagen Gompachi aan. Hij stond roerloos te staren. Eéne seconde was er in Komurasaki's hart deze angst: zoû hij nog weigeren? | |
[pagina 196]
| |
Maar Gompachi zeide niets, starende alleen, roerloos, betooverd. De waard begon ontzet: - O Gloeiende Lelie gij, pracht van mijn huis...! Hij wilde haar schimpen en schelden, in hoe bloemrijke taal ook maar de Daimyo hield hem tegen. Groote heer, zeer waardig, glimlachte hij, en opende zijn waaier, met een bevallige onverschilligheid. - Laat dat, waard, zeide de Daimyo. Zoo Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig boven den Heer verkiest dezen armen, jeugdigen ridder, hebbe zij haar wensch en haar wil. Ik ken hem. Ik nam hem zelve op in mijn lijfwacht. Jonge man, vervolgde de Daimyo, zich allerwaardiglijkst en steeds spelewaaiende met zijn waaier, wendende tot Gompachi; gij verliet het wachthuis van mijn paleis om u naar de Yoshiwara te begeven. Ik gun u wel het genoegen. Ik gun u zelfs meér: ik gun u deze nacht Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig, die ik zelve in zwijmel plukken wilde voór ik mij morgen inderdaad naar het oorlogsveld begeef. Hoe kan ik anders doen: zij verkiest u boven mij. Zij heeft gelijk: gij zijt negentien jaren, geloof ik; ik tel er vijftig. Wees gelukkig, mijn ridder; uw Heer trekt zich voór u terug. Alleen wilde ik u dit zeggen: weet gij waar gij zijt? Op welken drempel gij staat? Weegt het geld zwaar in uw gordelbeurs, o mijn jonge ridder? Doet gij niet beter diep te buigen voor zoo groote schoonheid, die u uitkoos, en haar te zeggen, dat gij twee zwaarden bezit maar verder slechts enkele senGa naar voetnoot1? Wat meent ge? Ik raad u voor uw bestwil. Mijn jonge vriend, doe zoo als ik u zeg en trek u terug voor het te laat is! Ginds, op de trap, bleef de ‘oïran’ in hare weelderige verstarring steeds glimlachen. Als beeldjes van kleurig fijnst porcelein waren hare dienaren, dienaressen en muzikanten rondom haar heen. Onder hunne voeten schitterden de roodgelakte trappetreden als sporten van vermillioen. Rondom hen schitterschemerden de papieren lantarens, zacht gouden transparante pompoenen | |
[pagina 197]
| |
gelijk. De tuin verschoot in de schaduwdiepte in donkergroene tinten, als uit boomen en heesters uit jade gesneden. Op de rijke gewaden flonkerden de geborduurde en geschilderde bloemen, kapellen en arabesken. En het geheele tafereel bleef als een weelde-schildering van Utamaro, den grooten meester der nachtelijke eleganties. Toen zeide Gompachi tot den Daimyo, diep buigende: - Machtige heer, gij zijt groot van ziel. Maar zoo ik uw raad volg, beleedig ik die vrouw... - Zoo blijf! lachte de Daimyo en zijn waaierspel verborg uitstekend, als ware hij een tooneelspeler, zijn ijverzucht en innerlijkste ontstemming. Hij haastte zich weg, met zijne dienaren en volgelingen. - Volg mij dan, alleredelste heer! riep Komurasaki verlokkende tot Gompachi. Op straat was in de dichte, zich voor het huis verdringende menigte, die binnen keek, een juichende blijdschap om Komurasaki's voorkeur. Het verhaal er van ging omme tusschen alle voorbijgangers. Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig had zich een jongen, armen samurai gekozen. - Zij is zelve zoo jong! verontschuldigde men haar. - Nauwlijks vijf maanden bewoont zij de Yoshiwara! - En reeds heerscht zij over alle harten en beurzen! Maar binnen, op de trap, was Komurasaki omgekeerd. Zij keek over haar schouder of Gompachi volgde, terwijl de dwergen, de kamoûro's, de luitspeelsters zich eveneens keerden. Hoe schoon was zij, toen zij zoo omkeek, met het lange, edelfijne kopje, als van email, blank met zwart en kersenrood - oogen en mond - onder het gitlussige kapsel met twaalf pinnen doorstoken. Hoe sierlijk hare kimono - met de tijgerleliën overschilderd - haar verborg in die weelderige plooien! Herinner u, o lezer, van de grootste schilders wat gij het allerschoonst zag uitgebeeld der Yoshiwara-vrouwen en benaderen kunt ge wellicht hoe schoon was Komurasaki, Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig! Gompachi volgde den stoet, volgde de vrouw. Nu was hij alleen | |
[pagina 198]
| |
met haar in een voorvertrek, dat schemerde als een gouden doosje en ginds stapelden van rijk brokaat, de futons, de vier, vijf hooge matrassen. Er was wierook ontstoken, en op kleine, Chineeschwitte schaaltjes lagen wondere, kleurige vruchten; lang en rond, rood en groen, niet met Westersche namen te zeggen. - Gompachi! zeide Komurasaki. - Komurasaki! zeide Gompachi. Zijt gij Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig? Hoe vind ik u hier? In de Yoshiwara? Gij, de dochter van een rijken koopman? - Mijn vader verloor al zijn rijkdom, zeide zacht Komurasaki. De oorlog der Daimyo's woedde over zijn gronden. Zijn huis werd verbrand. Zijne rijstvelden werden verbeurd verklaard. Hij bleef broodeloos achter. Ik verkocht mij aan den waard van dit huis. Wil het niet zóó de Ouderliefde? Ik verkocht mij, Gompachi. Maar welke goede of booze demonen mij beschermen, weet ik niet: mijn faam groeide dadelijk als een lelie-stengel hoog. De zwoele bloemen, de gespikkelde lelies, die hijgen van geur, waren als mijne zusters. In enkele maanden wil ik rijker zijn door de liefde, die huurt en betaalt, dan ooit mijn vader was. Dit zij mijn wraak om al mijn ongeluk en smart. - Uw smart? - Versmaaddet gij mij niet, slechts enkele maanden hèr? Ik had u toen lief, o zoo lief. Nu haat ik u! - En gij koost mij? - Om u te haten in liefde, misschien! lachte zij. Kom mede... Zij voerde hem een vertrek binnen, laag en glinsterend van goudlak. Daar lagen de futons gestapeld. De meisjespages hurkten er reeds en bereidden er de geurige sakè, die zij gloeien deden in vergulde pan aan langen steel. De muziceerende meisjes speelden... - Gij speelt slecht! barstte de ‘o'ïran’ los. Bestel mij geisha's, de allerbeste! Ik wil muziek en mime-spel. Ik wil het weelderige voorspel der liefde! Ik wil niet dadelijk de omhelzing van dezen man! Hij zal betalen! Ik wil de vruchten uit China in suiker gestold; ik wil de vreemde vruchtensappen, die wijnen zijn! Hij zal | |
[pagina 199]
| |
mij geschenken geven: ik wil nieuwe gewaden en juweelen haarpinnen. Ik wil de geuren, die komen van heel verre, uit de landen waar zij bloeien aan den zoom der woestijnen! Ik wil... ik wil de fabeljuweelen der keizerinnen! Ik wil de eigen halssnoeren van de godin Kwannon! Ik weet niet wat ik nog meer wil! Ik wil... ik wil... In doodsangst zag zij hem plots aan. Zij dreef haar wraakspel met hem. Maar hoe, zoo hij, in eens, haar wederom versmaadde? Maar een gloeiende begeerte ziedde in hem op. - Laat ons alleen! beval zij. Ik wil niemand en niets dan hèm! Zij omhelsde hem. Nu waren zij alleen. Hij duizelde onder hare kussen en koozing... Toen hij lag, als een verbaasd, moê kind in hare armen, zeide zij innig zacht in haar langen kus: - Nu moet gij mij héél veel geld geven, o mijne liefde! Want ik ben de Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig. Zij is o zoo duur! Zoo duur! - Ik zal het doen, Komurasaki! zeide Gompachi. Hier is wat ik heb. Hij strooide zijne penningen voor haar voet, of het bloemen waren. Zij lachte luid. - Ik wil meer! riep zij. Ben ik een vrouw van de straat, die u toelonkte? O mijne liefde, mijn innige liefde... nu moet ge mij héél veel geld geven. Duizenden, duizenden goudstukken wil ik. Want het geld, dat is goud, heb ik hartstochtelijk hef, even lief als u, o liever! - Ik zal het u zoeken, Komurasaki! - Háál het mij... en breng het mij, mòrgen, Gompachi! Voor morgennacht kies ik wederom u. Dit hier is alleen om den waard te betalen zijn kamerhuur, o gij onnoozele knaap... en nog nauwlijks! Zij schopte met den voet de verstrooide penningen, die lagen over de mat, te samen. - Breng het den waard! riep zij. Misschien is hij er mede tevreden. Maar ik... o mijne liefde, gij, die mij eenmaal versmaaddet, | |
[pagina 200]
| |
toen ik een uur - was het een uur? - in den donker, in het woud lag over uw harde borst en smachtte naar één zacht woord... ik moet gèld hebben, véél geld, véél goud! Want ik ben Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig! Gompachi, breng het mij morgen, mijn samurai, dien ik min! Zij omhelsde hem voor het laatst en duwde hem de deur uit. Hij wankelde weg over de trappen, in zijn vuist het opgeraapte geld, voor den waard. | |
4Toen dien volgenden avond - steeds verdrong zich de menigte der begeerige mannen voor het Groene Huis, waarin woonde Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig - Gompachi den drempel er over trad, kwam hem de waard te gemoet. Niet nederig deed nu de dikke man, als toen met den Daimyo. Laatdunkend, trotsch, als een bullebak, op zijn Groen Huis Allereerste Klasse, vroeg hij: - Wat begeert ge? - Ik wensch Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig te zien. - En zoû zij te zien zijn voor u? Voor een penningloozen sabelzwaaier? Weet ge wel, dat ge mij nog schuldig zijt de helft van mijn kamerhuur, de fooien, die iedere heer van stand geeft de kamoûro's, de dwergen en dienaren, terwijl de oïran zelve, die ge begeert, zelfs geen geschenk van u ontvingt? Meent ge, dat wij zoo zaken doen? Daarbij, al voldeedt ge uw eervolle schuld, o eervolle heer, weet, dat Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig thans vertoeft met een hoogen gast, ik geloof een keizerlijken prins, die zich echter markies slechts noemt. Wie zijt gij?? In Gompachi ziedden de hartstochten, die van drift en die van razende liefde en ijverzucht. Maar hij beheerschte zich en ballende de vuisten, wendde hij zich om en ging van daar. Maar den volgenden avond kwam hij terug, zeer vroeg; de fuivers drentelden nog slechts schaars de straten der Yoshiwara langs. | |
[pagina 201]
| |
- Hier is uw geld, zeide Gompachi: hij zag zéér bleek en zijne oogen puilden dol en bloeddoorschoten. Hier is de rest van de kamerhuur. Hier is een fooi voor de kleine meisjes, de dwergen, de knechten. Een geschenk aan Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig zal ik zelve geven. Hier is een geschenk voor u. Bestel mij de oïran: ik wensch haar gast te zijn deze nacht. Bestel mij eveneens drie geisha's, opdat zij spelen en zingen, bestel de allerbeste. Bestel mij een feestmaal. Ik ben opzettelijk vroeg gekomen. Hij telde de goudstukken in de vleezige slagershand van den waard, die verbaasde. - Hoe komt gij aan...? begon de waard. - Wat kan ù dat schelen? raasde Gompachi hem tegen. Zoo ik een erfenis deelachtig werd, is dat mijn zaak en niet de uwe. Gij wilt zaken doen: laat ons zaken doen. Waar is Gloeiende-Lelie-Zwoelgeurig? - Zij dost zich... - Meld mij aan. - Ik ga u voor, allereervolste Heer. Zij deed hem, zonder wachting, binnen komen. Zij zat gehurkt op de wreven, voor den grooten, ronden, metalen spiegel op den grond en penseelde hare brauwen, terwijl de kamoûro's zich beijverden om haar heen. Maar zij was gereed en zond iedereen weg: zij bleef met Gompachi alleen. Het was of zij nog schooner was dan dien eersten avond: hare schoonheid straalde als een zon uit haar wezen en haar rijk, wit, lelie-beschilderd gewaad was als een wulpsche vroegzomer om de rijke belofte van haar godinnelichaam. - Gompachi... zeide zij, en strekte de armen. Het duizelde hem. - Vervoering komt over mij, zoodra ik u zie, stamelde hij. Heb medelijden met mij en bemin mij! - Maar ik bemin u! Hebt ge goud? - Ziehier... Hij strooide nu de goudstukken zacht tintelend om haar rond. Zij slaakte blijde gilletjes van pleizier, als van een kind en een | |
[pagina 202]
| |
katje. En zij danste tusschen de goudstukken rond, terwijl Gompachi ze strooien bleef. - Maar hoe komt gij aan...? begon zij, groot van verbazing hare oogen. - Wat deert u dat? riep hij razend en balde de vuisten; woest bliksemden zijne oogen. Gij wilt geld en goud: hier is het! Vele schoone zaken van weelde koopt ge voor die. - Uit het diepste van China bestel ik mij van de allerprachtigste! - Maar weiger mij niet langer uw kus en uzelve. - Zie mij hier... De wierook walmde om hunne liefde heen als voor een eeredienst van hartstocht. Toen hij rustte in hare armen, zeide zij: - Laat deze nacht er een zijn van bizonder schoon liefdefeest. Ik hoor stemmen, die zingen... Luister! Het zijn de geisha's, die ge besteld hebt. Zij komen de trap op en hare shamisen tokkelen zij teeder zacht. Na hartstochtelijken stormwind suizelen de zoeltjes... Zij lachte en riep, luider de stem. De deur opende en de dwergen traden binnen, nadoende kluchtiglijk de geisha's, die hen volgden. De kamoûro's kwamen van ter zijde en andere dienaressen brachten het feestmaal, in Chineesch porselein en gelakt servies, op zeer lage tafeltjes binnen. Het festijn was van edele weelde. In lijn en kleur werd sierlijk de hartstocht der beide gelieven getint en omgeven. De geheele nacht duurde het feest. Met den dageraad viel Gompachi in diepen slaap, als willoos, in Komurasaki's armen. Zij zond allen weg... Zij zag op hem neêr. Een vreemde mengeling van hevigen hartstocht en wraakwil was in haar ziel. Was die eener courtizane? Zij wist het zelve niet. In het uur van gevaar had zij, plotseling, dezen man zeer lief gekregen. Zij had hem nog lief, o zij beminde hem met hartstocht! Maar de zijne zoû slaaf van de hare zijn. Alle deze weeldedingen, die zij wilde... wilde zij ze werkelijk? Zij wist het zelve niet. Een raadsel was zij zichzelve. Een vreemde drang - die van een Noodlot - stuwde haar te doen en te zeggen als zij deed. Een bovenwereldsche Wil beheerscht ons, menschen, wier levens kronkelen en golven als de bergstroomen en woudbeken | |
[pagina 203]
| |
langs rotsblokken of in plots gladde beddingen. Toen Gompachi de oogen opsloeg, lag hij in Komurasaki's armen. - Liefde! murmelde zij. Ga nu. En deze nacht... kom terug, breng mij gd en goud en bestel wederom het feest, het voor- en naspel van onzen grooten Hartstocht! - Ik beloof het u, zeide hij. Hij verrees, wankelde, de hand aan zijn hoofd... Weldra zag zij, turende tusschen de opengeschoven papieren ruitjes, hem zich snel verwijderen, de leêge morgenstraat langs der Yoshiwara: slechts enkele verlaten feestvierders, als Gompachi, verwijderden zich langs de nachtpaleizen, die stonden broos, sierlijk en hoog met de nu ontvolkte balcons - waar de camelia-bloemen purperden, tusschen de dubbele rij der bloesemende kersenboomen; de zilveren dauw sprenkelde over de bloesems. Komurasaki viel in hare kussens, terwijl hare dienaressen het stoomende bad bereidden. - Hij is aan mij! zegevierde zij. Die nacht kwam hij terug. Hij strooide het goud over allen van het Groene Huis en het meest aan Komurasaki's voeten. De geisha's zongen en speelden, de gelieven omhelsden elkander en er volgde het fijn weelderige festijn. Het was zóó schoon van lijn en tint om de twee gelieven heen, dat een beroemde schilder het teekende en kleurde voor zijne prenten. Achteraf zat hij, bekoord, teekenstift of penseel ter hand beurtelings. - Kom terug, kom terug! herhaalde Komurasaki in haar afscheid. En breng mij steeds geld en goud! - Ik beloof het u! herhaalde Gompachi. En zij zag hem na, door de weg geschoven papieren ruitjes. Die nacht kwam hij niet terug. Zij wachtte hem te vergeefs, tusschen de geisha's en het weelderige feest, dat hij voor de derde maal bevolen had om hen heen te zijn als de vorige nachten. Trots haar wraakwil was een hevige onrust in haar en zelfs een angst en wroeging! --------------------------------------- | |
[pagina 204]
| |
Zij hadden hem dien dag, tegen schemering, getroffen met van bloed vloeiende handen. Hij stond bij het lijk eener oude geisha, eene vrouw van aanzien, liefde en kunst, zeer bekend in de Wijk der Genietingen. Vermoord had hij haar, om haar te berooven. Op het láátste oogenblik, dat zijn zwaard haar doorstiet, had zij de kracht gehad de papieren ruiten met haar wanhopige vuist te doorsteken en had zij geroepen: - Hulp! Hulp! Voorbijgangers waren op haar schreeuwen samen geschoold. Stadswachten liepen aan. De deur werd open gerukt. In het kleine, bevallige huis - als een pavillioen van kunst - hadden zij hem getroffen. Het bloed der vermoorde tappelde af van zijne handen. Wijdbeens stond hij radeloos bij de zieltogende, oude vrouw. In een plas van bloed was uit een kleine, ijzeren kist het goud gestort; de gouden munten lagen als overlakt met scharlaken. Zij sleepten hem mede. In die dagen, dat de Shogun oppermachtig heerschte, werd het Recht snel voltrokken, onrechtvaardig of rechtvaardig, door zijne ijverige rechters. Gebonden de handen van misdaad achter op den rug, geknield voor het blok, zouden twee beulen met zijne eigene zwaarden Gompachi onthoofden, met opzettelijk onhandigen en wreedaardigen slag, slag na slag beurtelings, tot eindelijk zijn hoofd zoû vallen. --------------------------------------- Maar toen de rechtspleging geschied was, liep eene vrouw aan en drong zich weg door de menigte. Zij liep aan als eene waanzinnige, en over hare weelderige oïran-kimono, zilverblank met tijgerleliën beschilderd, vielen hare lange haren, wier lussen waren los gevallen over hare schouders en rug tot hare voeten toe, die klotsten op roodgelakt-en-vergulde geta's. Zij was zoo ontstellend schoon en verschrikkelijk van wanhoop, dat de gerechtsdienaren niet dorsten haar te weêrhouden. Zij weken voor haar ter zijde als voor een demon der wanhoop. Bij het verminkte lijk harer geliefde hief zij de haren in de handen hoog en slaakte hare kreten. Het volk vluchtte weg naar alle zijden, meenende, dat zij | |
[pagina 205]
| |
een booze geest was. Toen bukte zij zich en nam van den grond de beide zwaarden, die de beide beuls daar hadden neder gesmeten. En zonder aarzeling richtte zij de breede punten op haar teederen schoot en stak met een hartstochtelijke kracht toe... Toen vloden de beuls, ontzet, en de gerechtsdienaars. En de nacht viel donker, zwoel, zwaar van onweder, over de beide lijken... --------------------------------------- In twee graven, naast elkander, liggen Gompachi en Komurasaki begraven. Hunne beider hartstochten hebben voor eeuwig hunne Karma's in elkander vervlochten. Hunne zielen zullen elkander in latere levens smartelijk en elkander niet herkennende, voorbij gaan, met slechts een vage heugenis aan wat geschiedde of zij zullen elkander, op een andere star dan deze smartewereld, in gelouterde liefde, omhelzen en één zijn, tot zuiverdere zaligheid. Wie zal het zeggen, wat gebeuren zal? Er zijn de Bodhisattwa's, de zalige Middelaren: er zijn Amida, Kwannon en Jizo - zij, die van Nirwâna niet willen weten, voor iedere ziel uitgeleden heeft en zelve zalig is. Wellicht zijn zij deze twee dolende Zielen van Hartstocht tot toeverlaat en tot genade en vermurwen hunne goddelijke beden het vreeslijke Noodlot zelve en de onafweêrbare Noodwendigheid, die ons allen beheerscht. Zoo moge het zijn; zoo zij het, voor hen beiden, o lezer, voor u, voor ons allen: bidden wij het àllen af, voor elkaâr! |