Het snoer der ontferming en Japansche legenden
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Rijzende-maan-zilverzacht
| |
[pagina 176]
| |
menschelijk was, geboren op eene menschenaarde, lieten de manelingen het in die lagere sfeer en namen het niet tot zich en zoo waren de pleegouders tot welvaart gekomen en rijkdom en zij woonden met hun pleegkind in het bamboe-paleis, op den viersprong, in het immer ruischende bosch, waar zong de vreemde Stilte, terwijl daar buiten langs weg en veld en in de steden het menschenleven woelde. Het kind was genoemd Rijzende-Maan-Zilverzacht en zij was zoo etherisch als een straal van de maan, als maneschijn en hare oogen waren als zachte manen. Zij was de eerste jaren van haar menschenleven reeds dadelijk anders dan andere kinderen, die daarbij bevreesd voor haar waren, omdat zij onwezenlijk scheen. Het was vreemd, dat de poppen, waarmede zij speelde, tot leven kwamen, wiekjes kregen als van vlinders en dan weg vlogen. Intusschen beminden hare pleegouders haar zeer en omringden haar in het bamboe-paleis met vele zorgen en jonge dienaressen. Op avonden, als de wind rumoeriger streek door de heftiger ritselende bamboe's, dwaalde Rijzende-Maan-Zilverzacht naar buiten en riep zij, het hoofd naar de wolken toe: - Vader! Dan ritselde het heftiger aan en de stormgod vertoonde tusschen wolk en bamboe zijn schoonen, donkeren krijgerskop met de vurige oogen en steile snorren, terwijl zijn zwarte wapenrusting rammelde als donder en eens riep zijne dochter hem toe: - Vader, wie ben ik? - Gij zijt de Weemoed! riep de stormgod zijn dochter toe. En het teêre Verlangen! - Neemt gij mij niet meê in uw vaart? - Te teêr zijt gij voor mijn woest geweld. Ik nam uw broeder, die is de Drift en hij tiert in mijn wolkenburcht - en speelt met een donderkeil. - Waar is de ziel mijner moeder? - Zij wacht haar Karma af, tot wedergeboorte op een andere ster dan de maan. - Vader, ik verlang en vol weemoed! Neemt gij dan nooit mij mede!? | |
[pagina 177]
| |
Maar de stormgod, de bamboe's neêrzwiepende, streek van daar en de vele pijlen, achter in zijn gordel uitstaand gelijk een wijde vogelstaart, rammelden met ijzeren geweld. Hagel viel neêr, met een bui van ijzige kussen over het teêr bleeke kind, de liefkoozingen van den onstuimigen vader. De pleegouders riepen Rijzende-Maan-Zilverzacht binnen in het bamboe-paleis. De jonge dienaressen, gehurkt in een halve rij, speelden biwa en shamisen en zongen legende na legende, allen legenden van manelingen, die zijn er zoo velen en zij zijn allen vol van weemoed en van verlangen, over en weêr, van de aarde toe naar de maan en van de maan toe naar de aarde, door de luchtstreek heen, waar de regen striemt en de winden waaien, maar waar ook zonneschijn en maneglans elkander afwisselen des daags en des nachts. Rijzende-Maan-Zilverzacht danste tusschen de luit tokkelende meisjes en haar dans was een zich kwijnend rekken naar etherische sferen en een weemoediglijk wederom neêrduiken naar die van de aarde. De pleegouders zagen toe. - Het is goed, dat wij ons pleegkind een man zoeken, zeide de houthakker. - Dat zoû zeker goed zijn, zeide de vrouw. De houthakker nam toen uit de beurs twee der drie goudstukken - die dadelijk drie weêr waren - terwijl zijne vrouw eens nazag of de rijstzak vol bleef trots dagelijksch gebruik en of de rol zijde eindeloos bleef. - Het is alles nog in orde, riep zij haar man toe en deze gaf de twee goudstukken aan twee boodschappers en zeide hen op zoek te gaan naar een gemaal voor Rijzende-Maan-Zilverzacht. De eerste vrijer, die zich aanbood, was prins Ishi-Zukuri. Hij stamde uit een der oudste daimyo-geslachten van Japan; hij was oud, dik en leelijk en op zijn roode neus weligde een wrat met drie haartjes. Hij boog drie malen zoo diep als zijn buik het toeliet, maar waaide zich onophoudelijk daarna, omdat de inspanning hem het zweet had doen gudsen langs zijne slapen. Hij verklaarde | |
[pagina 178]
| |
zich bereid Rijzende-Maan-Zilverzacht te huwen met een zekeren bruidsschat van rijst, zijde en goudstukken en dat zij eene manelinge was en een bastaarddochter van den stormgod kwam er niet op aan. Het manemeisje lachte tusschen hare musiceerende gezellinnen en toen zeide zij, in eene ingeving: - Als prins Ishi-Zukuri mij vindt de houten bedelaarsnap, die onze Heer Boeddha Shakya-Muni zelve met zijne verhevene handen reikte, zal ik de zijne zijn. - Uitstekend, zeide de dikke prins, maar mopperde achter-af en vond ergens in een klooster een bedelaarsnap, die zeer antiek was, afkomstig van een aldaar gestorven heremiet. Toen hij die bracht aan het meisje, nam zij de nap, keek er in en zag, dat de nap niet straalde van heilig licht. Zij lachte zacht en gaf de nap terug. Boos trok zich prins Ishi-Zukuri terug en vertelde, dat het gevaarlijk was een maan vrouw te trouwen; dat hij er van af zag. Aan prins Kuromachi, die de tweede vrijer was, droeg Rijzende-Maan- Zilverzacht op, voor haar te plukken op het Toovereiland een tak van den Boom der Juweelen; dat was een boom, die van juweelen bloeide; de oude stam was van jade, de bladeren van smaragd en amethyst, de bloesems ontloken uit kristal en topaas en in den herfst gaf de boom vruchten, die waren als groote robijnen kaki's en het vreemde was, dat deze juweelen boom toch een boom was, dat de stam zich reusachtig had ontwikkeld, dat de bladeren uitbotten, de bloesems na vollen bloesempracht afvielen en de kaki's overheerlijk waren van vleesch en sap; wie echter een tak afbrak van den boom, kon dien zeer lang bewaren, zonder dat de bloesems verwelkten of het ooft overrijp werd. Dit wist prins Kuromachi niet. En toen hij dus een juweelen ooft- en bloesemtak bracht aan Rijzende-Maan-Zilverzacht, lachte zij en gaf allereervolst den tak terug, zeer bewonderend de kunst van des prinsen juwelier. Omdat de lieve manelinge toen moê was van der menschen bedrog, zond zij de andere vrijers, die op een rijtje buiten te wach- | |
[pagina 179]
| |
ten stonden, weg, tot hare pleegouders zeggende: - Zij zouden toch niet kunnen vinden de witte-vossepels, die vlamvrij is of den karbonkel, dien de zeedraak houdt in den muil. Lieve pleegouders, zoekt mij geen gemaal; mij is er geen voorbeschikt hier op aarde. Maar dien dag draafde de keizerlijke jachtstoet door het woud. En de jonge Mikado zelve te paard achtervolgde zoo lang een vluchtend wit hert, dat hij afraakte van zijne jagers. En dat de nacht hem overviel, terwijl door de opene vlakten en wegen van het woud het witte hert voor hem uit draafde, dol de oogen geheven, het bloedschuim op den openen bek. Toen hij, naderend het hert op de hielen, zijn spies wilde werpen, verscheen onverwachts een zeer witte, als etherische maagd in den maneschijn, die plotseling gloorde en riep, haar hand geheven: - Spaar het! De jonge Mikado hield zijn razend hollend ros, terwijl het witte hert ontvluchtte. - Wie zijt gij? vroeg hij ontsteld en bekoord. Zij zeide hem, dat zij Rijzende-Maan-Zilverzacht was. Hij zeide haar, dat hij de keizer was van Japan en zestien jaren, maar een gevangene van zijn machtige leenmannen. Die nacht kregen zij elkander lief en hunne liefde was slechts weemoed en verlangen. In kuische teederheid hielden de beide kinderen elkander omvat. - Wees mijne keizerin! zeide hij. - Ik heb u zéér lief, zeide zacht Rijzende-Maan-Zilverzacht. Maar weemoed en verlangen verteeren mij. - Zooals mij, zeide hij. Want ik ben een gevangene, al ben ik de keizer en ik weet nu, dat mijne edelen mij zoeken. - Zoo ga terug, zeide zij. Op aarde kan ik niet toebehooren aan wie ik lief zoû hebben, want steeds smacht ik terug naar mijn oorsprong, de Maan. - De mijne is de Zon zelve.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 180]
| |
- Zoo zult gij wellicht door sfeer en tusschensfeer eenmaal terug-glanzen tot de Zon, zeide zij. Mijn liefde, ik zal u wachten in de Maan. Neemt gij, ontmoeten wij elkander daar, mij dan eenmaal mede naar de Zon? - Ik beloof het u, zeide hij. Zij omhelsden elkander en gingen terug, zij tot hare pleegouders, die haar zochten, hij tot zijne edelen, die hem zochten. Den volgenden dag was Rijzende-Maan-Zilverzacht ziek. Zij was ziek van verlangen en weemoed. Hare aardsche liefde kon niet deze beide betoomen. En het scheen, dat zij sterven zoû. Maar dien avond, zeer vroeg, rees de volle maan boven het bamboebosch en de geheele hemel glansde van zilverschijn. En uit de maan daalden tal van manelingen; wel honderden daalden zij, zeer witte wezens van droom en mijmering; zij daalden op wolken neêr, die kronkelden als zilverschuim en gevleugelde wezens, die geleken wel de speelgenooten, poppen bezield, van een Japansch meisken, beurden een lichten draagstoel met zilverbrokaat behangen. - Rijzende-Maan-Zilverzacht! riepen en zongen de manelingen. Kom tot ons op! Kom eindelijk tot ons op! Toen de jonge Mikado dat zag van uit zijn paleis, zond hij een leger van zwaar en zwart uitgeruste ridders en soudeniers. Om te verhinderen, dat de manelingen hem een bruid ontschaakten, die hij nog niet vergeten kon. Het leger schaarde zich in de vlakte, langs de velden en wegen en om het bamboe-paleis. Maar de kapiteinen van den Mikado, plotseling, zagen, dat er met aardsche wapenen niet te strijden was tegen een leger van luchtwezens, van manelingen, hoe doorzichtig broos glanzend en onwezenlijk die ook schenen. En zoo geschiedde het, dat de manelingen de Zilverzacht Rijzende Maan zouden ontschaken in vollen maneschijn aan de aarde. Bitter weenden de pleegouders, toen de manelingen hunne pleegdochter den blanken vederen mantel omwierpen, die meestal doet vergeten alle aardsche gevoelens. Zij troostten zich echter met den zak rijst, die onuitputtelijk zoû zijn, met de rol zijde en de drie altijd aanwezige goudstukken. | |
[pagina 181]
| |
Voor zij echter in den draagstoel stapte, ontving de manemaagd van wie haar halen kwamen een geschenk voor wie heur lief was op de aarde, den jongen Mikado. Het waren drie droppelen elixer des Eeuwigen Levens, in een ronde rotskristal vervat. Maar de jonge keizer weigerde in zijn smart die in te nemen en beval de droppelen te sprenkelen op den top van den heiligen Fuji-berg, opdat deze wachter over Japan onvergankelijk zoû zijn durende aardschheid. En stierf. In de landen der Maan smachtte de maanmaagd terug naar de aarde, want trots den pluimblanken toovermantel vergat zij niet hare liefde voor den jongen Mikado en wist zij niet, dat zijne ziel reeds verzweefd was. De Weemoed is overal en van alle sferen en ook het Verlangen is nooit te stillen. |