Het snoer der ontferming en Japansche legenden
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Japansche legenden | |
[pagina 169]
| |
De sneeuwfee
| |
[pagina 170]
| |
wreede nachten de feeën om van de sneeuw en heugen zich, verlangende, al wat zij achterlieten op hoeve en in gehucht, al wat zij leefden, al wat zij liefden en zij heugen zich hun vroegere leven op deze wel droeve aarde... Over welke zij zich, na hun dood, slechts verhieven niet hooger dan tot de stille, witte luchtlanden van de Sneeuw, waarover des zomers de blauwe ethers drijven, maar die in den winter schijnen lager te zinken over de wereld der arme menschen en al hare vergaârde vlokken dan uitschudden als uit wijde vazen van ijzig blank marmer en barstend albast. *** Kyu was slechts een arme boer en hard werkte hij op zijn mager veld, dat hij in het voorjaar bevloeide met den waterigen mest, dien hij aandroeg in twee tonnen aan een juk over zijn schouder, zijn bloote beenen veerende op een draafpas, een vierkant doekje tusschen de lendenen, een vuil, blauw wijdmouwig buis, dat bloot liet de harige borst, zijn eenige kleeding; een rond wijde strooien punthoed op, voor regen of zon. De mest verpestte de lente-atmosfeer wijd alomme over de velden, hetzij in de zengende zon verrottende, hetzij verrottende in de schuin straffe regenstralen; een magnolia-heester echter hief bij Kyu's, met grasplakken bedakte, wankele huisje zijne twijgen op, vol schitterend blanke opene kelken, als om regen en zon in op te vangen, ontvankelijk de edele bekerbloemen voor alle gaven des hemels. Was de zomer in aantocht, met het fellere geluid der zonnebazuinen, die krijgszuchtig in schetterden tegen de vliedende, verschuinende regensperen, dan schoten de magere rijsthalmen op Kyu's veldje recht-op en gaven hem zijn voedsel en zijn gewin. Maar daarna kwam de wreede winter, als zonder herfstelijken overgang, en lag het huisje verlaten aan de bevroren sloten, tusschen de als doodgevroren velden, wier aarde barstte onder de sneeuw en de magnolia was niet meer dan een boompje van zwart koraal, dat droevig fijn zich afteekende tegen de vale, vage verte, waar nauwlijks zichtbaar golfde een verre heuvelende berg, zeer laag. | |
[pagina 171]
| |
Dan zat Kyu te droomen binnen zijn huisje, op een matje en in een aarden pot smeulden twee stukjes houtskool, waarover een schimmig blauw vlammetje danste; daarover hield Kyu zijn koude knuisten, om ze te warmen. Eenmaal, toen hij zoo zat, te denken over niets, werd luid gerameid aan het tochtige deurtje, waar de wind door gierde en de sneeuwvlokken zelfs binnen drongen. Kyu verbaasde en rees huiverend op, van koude en angst. Maar ach, angst behoefde hij niet te hebben voor roovers en moordenaars, omdat hij arm was als niet een in de buurt, zoodat hij riep: - Wie klopt daar? - Eene moede, die rusten wil! riep een vreemde stem en Kyu ontzette, want niet klonk dit als het geluid van menschelijke stem. Toch opende de boer het deurtje en ontstelde hevig, want binnen zweefde eene sneeuwfee; zij was grooter gegroeid dan een menschelijke vrouw en zij was geheel wit en geheel ijl: zij was niets dan doorzichtige nevel en het was niet te zien of deze haar lichaam was of haar gewaad; zij had geene voeten en zweefde en als vale rafels sleepte de mist in rag op de lucht met haar mede; ijle, ijzelige haren dun vielen wijd rondom haar mager schimmegelaat, en hare oogen straalden als felle zwarte sterren en schenen aan haar het eigenlijke van haar leven; nog hield zij als magere handen uitgestrekt maar het waren meer brooze pegelstaven dan vingeren. - Wees hoffelijk welkom aan mijn haard, noodde Kyu de sneeuwfee binnen. Want ik wist niet, dat de feeën der sneeuw ooit moede waren van te dwarrelen en een menschelijke rustplaats zochten. - Nog zóó zeer hangt, klaagde de sneeuwfee; onze verkilde ziel aan de, zelfs in winterkoude meer dan in onze vlokkensfeer warmere, aarde, dat wij altijd terug verlangen naar haar als naar een moederschoot. Warmen aan uw vuur behoef ik mij niet, want slechts zonneschijn en vulkaanhitte kan mij doen dooien. Maar moê van zweven en warrelen en dwarrelen ben ik deze felle nacht, geblazen als ik ben door de stormvlagen, die doen met ons hun | |
[pagina 172]
| |
krachtigen wil en zwieren ons mede over zwiepende boomen en daken van neêrduikende huizen. Moê ben ik niet anders dan een menschelijk wezen en vroom ben ik gebleven, al dwaalt steeds mijn ziel in smart en verdriet en voor uw huisaltaar zal ik mijne gebeden zeggen. En zij knielde neêr voor het nederig altaartje. Kyu ontstak er een olie-pitje en een wierookstokje en het gewijde tabletje, met de namen van ouders en grootouders verduidelijkt, want hoe schamel een Japansche boer ook is, hij zal nooit vergeten te vereeren in zijne armoede, wie hem het leven schonken en wie schonken het leven aan wie hem het schonken. Voor het altaartje lag de sneeuwfee neder als een ijle hoop vale sluiers, met het ter nauw omlijnde, magere gelaat en het biddend gebaar harer pegelvingers. En bad zij voor haar gastheer en vereerde zij wie hem hadden verwekt en gebaard. Tot zij rees, zooals een nevel rijst. En zij zeide: - Eenmaal was mijn naam Oya-Su. Met Isaburo, den rijken boer, was ik gehuwd en in zijn huis woonden ook mijne ouders, wie ik vroom ben gebleven, al kwam ik om op een sneeuwjacht in de bergen, na pelgrimage, die ik volbracht. Maar mijn weduwnaar verstiet mijne ouders na mijn dood en zij lijden gebrek en bitterste armoede nu in een wankel, wrak huisje, niet verre van hier. Ik had naar hen toe willen zweven, maar vermoeienis overviel mij en zonder kracht meer te zweven, viel ik neder als niet meer dan vochtige rafel en rag voor uw deur, o Kyu, en mijne ijsvingers klopten de planken, die gaven gewillig gehoor. Maar nu ben ik uitgerust; open de deur niet, dat is niet noodig, de koude zoû hevig binnendringen; door ginds schoorsteengat kan ik stijgen en wegzweven en ik zal waaien naar mijne ouders en hen troosten, met mijn sneeuwlied te zingen, waarin zij zullen vernemen dat hun kind hare koudste tranedroppelen plengt om hen. - Oya-Su, sneeuwfee, ongelukkige, zeide Kyu bewogen. Nog zijt gij moede en uw zweven zal krachtloos zijn; wijd is nog de afstand van hier tot het wrakke huisje, dat ik mij heug en waarin uw oude ouders kleumen. Blijf nog hier en morgen zal ik gaan | |
[pagina 173]
| |
naar Isaburo's hoeve toe, en hem bezweren beter den plicht van ouderliefde te vervullen. Dien nacht lag Oya-Su, als niet meer dan een vale sluier, even gekronkeld, bij de gedoofde houtskool. Het stormde en sneeuwde wreed en gruwzaam en de felle winden woedden over de vale velden en rukten aan het wankele huisje en aan het magnoliaboompje. Toen het daagde, ging Kyu op weg. Hij waadde diep en ver door de sneeuw tot hij de hoeve van Isaburo bereikte, die veel tegenspoed had gehad deze laatste jaren. Zij spraken lang met elkander, de rijke boer en de arme boer, en Kyu verhaalde hoe de sneeuwgeest van Isaburo's overledene vrouw hem verschenen was die nacht in bitter leed om het lot harer verstootene ouders, die stierven van ellende en gebrek. Toen meende Isaburo, dat het Amida'sGa naar voetnoot1 wensch zoû zijn, dat hij zijne schoonouders weêr tot zich nam en hij beloofde het Kyu berouwvol en zond dienaren om hen te halen. Het weêr was dien morgen na de woedende sneeuwjacht geworden van een pure, zuiver kristallijnen stilte en schittering. De broze sneeuw lag overal in zachtste winterzon te schitteren als met diamanten gruis overzaaid. De lucht was teeder blauw en wijd. Toen Kyu de hoeve van Isaburo verliet, was het tegen den noen en zag hij langs den weg, door de witte, schitterende, wijde velden de twee oude menschen, man en vrouw, gebukt van ouderdom, naderen, geleid door Isaburo's dienaren. Maar wat hem vooral in grootste verrassing trof, was eene ijle gedaante in de blauwe lucht, die eener sneeuwfee, hoewel het niet meer sneeuwde. Zij was Oya-Su zelve, die hem die nacht verschenen was, toen verwaaid en verwilderd als een smeltende, lange, grauwe vlok, in hare smerige rafels, die toen afhingen langs hare moede, niet meer zwevende, voetlooze stompen. Maar nu was zij als blijde bevroren en schitterde; zij verhief zich in de blauwe lucht met een opzwierende lijn van jubileerende blijheid; zij glinsterde geheel met kris- | |
[pagina 174]
| |
tallijn en diamantstof overzaaid; hare oogen blonken als blauwe dagesterren; heure haren vielen als met een golf van licht rondom haar blijde engel-aanschijn en terwijl zij opzweefde, zwierden zacht hare gewaden van sneeuw en ijsfloers op hare vaart rondom hare stijgende beweging mede en was zij zoo schoon, eene in de hoogte verijlende dageschim en vizioen, dat Kyu haar alleen wist te vergelijken bij de pracht van zijn magnolia-boompje, wanneer dat, in de lente, met duizenden, opene, blanke, albasten bekerbloemen stond te pralen in nieuwen zonneschijn en dien opving in zijne kelken; zoo en niet anders, verrees Oya-Su, de beide witte handen open, dragende haar geluk den goden toe en verdween in den hemel, om beloonde ouderliefde. |
|