Het snoer der ontferming en Japansche legenden
(1995)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
1In de verte, ten Westen, verrees Fuji, de heilige berg, de heiligste van geheel Dai-Nippon en overheerschte met breed, stil stijgend gebaar, de geheele wijdte der bergenwereld. Zelfs in dit jaargetijde van iederen dag voller rijpenden zomer lag de blindende sneeuw op den top, en liepen de sneeuwlijnen der gletschers als marmeren aderen naar omlaag, blauw hare blankheid, omdat de wolkenlooze lucht zich er spiegelde. In stille heiligheid rees wijd zegenend de berg en rondom hem doken de andere bergen en schenen in deemoed te aanbidden met gebogene toppen. Die dagen gingen in velerlei pelgrimage edellieden, tooneel-spelers, landbouwers in stijging den berg op om Fuji te vereeren, het heiligdom op den top en dichter te zijn bij de godheid, die houdt het noodlot van geheel Japan in wijze, heilige handen. Stil breidde daar het Hakone-meer en spiegelde weêr der bergkruinen krans in effenste wateren tot zij geleken niet anders dan snoeren samen gevlochtene waterlelie's, overvloeid door gladste rimpelloosheid. Schuimende tusschen de rotsen en bruischende in ver heftig verklaterend watergedruisch gleed de Tokaido meerewaarts, verdwijnende telkens tusschen de bloeiende acacia's en in het mysterie der altijd zingende bamboe-bosschen. De lange Hakone-pas door, op de hoogvlakte, bij den slagboom en het wachthuis, die hier alle reizigers van het Oosten naar het Westen, van het Westen naar het Oosten moeitevolle verhindering bezorgden, rees een enkele prachtige pijnboom, zich kronkelende met gebaar van een boomgod tegen den hemel, takken als titansarmen gestrekt en het was de Pijnboom van den Verademde-Ommeblik, want wie door alle moeizame formaliteit zich weg had weten te banen en met palankijnen, paarden en bagagedrageren, na paspoorttooning en identiteitsbewijzing had bewezen te zijn wie hij voorgaf, zag òm bij den pijnboom, in verademing, met dien om- | |
[pagina 149]
| |
meblik van eindelijk vrij, ongehinderd de reize te mogen vervolgen het zij ten Oosten, het zij ten Westen. In de stilte der bergenwereld was daar steeds de eenige weg langs die geleidde tot bergpas, tot wachthuis, met vele bijgebouwen vierkant omheind en tot wreeden slagboom, zelfs voor reizende daimyo's niet dadelijk geheven, drang der beweging van tallooze reizigers. Want zelfs in die vroegere eeuwen was de Japansche ziel er eene onrustige, die niet bleef op de plek harer aardsche geboorte. Maar om velerlei voorwendsel zich bewoog van her tot der, van Oosten naar Westen, van Westen naar Oosten, zooals nog heden deze onrustige Oostersche ziel, niet gehéel Oostersch sereen gebleven, behoefte heeft zich te bewegen in staâge verplaatsing. Het waren zonen en dochteren, die ver gingen om bij de graven hunner ouderen hunne eerbied en kinderliefde den afgestorvenen te toonen; het waren samurai, die keerden van plaatselijke strijd naar hunne haardsteê terug; het waren tooneeltroepen die reisden; het waren aanzienlijke vrouwen, die met dichte gevolgen omstuwd gingen en kwamen om welke redenen ook, want verscheiden en zeer veelvuldig. Steeds was dan dus op den weg ten Oosten, op den weg ten Westen, het gedrang, het geroep, het gesjouw, met scheef en schots getorste palankijnen, met moede en afgebeulde paarden, met luidruchtig zwoegende drageren van zware kisten en kofferen, kamferhout koper beslagen, en onder regen- en zonneschermen, in stekende zon, in striemende regen, ging het alles op en neêr, den langen bergpas door naar wachthuis en slagboom, om, na uren moeitevolle wachting, paspoorttooning en contrôle, eindelijk om te kijken, verlucht bij den pijnboom en dan òf links òf rechts voort te gaan. Herbergen, grootere, kleinere, voornamere, geringere, schakelden zich langs de wegen. Zij waren binnen immer overvuld, in welk jaargetijde ook. Het was of deze staâge verplaatsing de Westelijke bevolking van Japan zieledwong zich naar het Oosten, de Oostelijke zich naar het Weten te begeven. En de wreede slagboom van Hakone was immer daar, omdat de Shogun, de Tokugawa, de groote, machtige Heer, vreesde voor hem vijandige | |
[pagina 150]
| |
daimyo's en baronnen, die hem in Yeddo last en zelfs belegering zouden kunnen bezorgen, minstens voor aanvoer van verbodene wapenen en voor spionnen. Zoo was het systeem van onderzoek aan het wachthuis zeer streng en zeer bewerkelijk vastgesteld. Maar dit verhinderde niet, dat het in elke maand des jaars scheen of iedere Japanner, man of vrouw, daimyo of prinses, koopman of tooneelspeler, zich verplaatste en zich had opgemaakt voor de omslachtige reize. Hoewel de enkele pijnboom, die van den Verademden Ommeblik, eenzaam rees en titanesk in de luchten, elken dag veranderend van licht en wolkstemming, daalden ter zijde des wegs de immense cryptomeria-boomen als een leger van reuzen, die wacht hielden, af of klommen weêr hooger. Het waren de kolossale cederen, wier wortelen zich breidden de aarde uit en zich in en op haar plantten, onuitroeibaar, onverdelgbaar als met breede, houten wallen, uitgegroeid links en rechts van iederen stam en zich dus in elkander verwarrende tot een dicht net van zwaarste wortelkammen, die de reuzenvoeten dier boomen waren met uitgespreide teenen. Dan schoten de zuilen der stammen meestal immens zwaar en hoog in de lucht, niet omvaâmbaar voor een enkele wijde mansomhelzing, breidden dan de zwaar gespierde takken in stiller gebaar dan een pijnboom doet maar onwrikbaar en onveranderbaar schijnende dat gigantegebaar, om verder uit te groeien in dicht zwarte, ondoorzienbare takkenwarreling. Het loover der naalden zwartte, donkerde, weefde een floers, nauwlijks iets groener en lichter in het vroege voorjaar. Maar dan zich versomberend tot rouwgaas als over rouwgaas wemelende, om naakter te verijlen naar den winter toe. En beneden deze zuilestammen, die in de nacht de verlate reizigers angst aanjoegen en jagende ontzetting, bruischte de rivier, de Tokaido, over hare rotsblokkenmassa's en verviel telkens met razend gedruisch in een hevigen waterval neêr, om te vervloeien in zwarte geheimzinnigheid van schaduw en donkerste bosschen, waaruit de Angst scheen te spoken, den reiziger toe, dat de gevreesde slagboom zich niet heffen zoû omdat formaliteit niet voldoende vervuld was, | |
[pagina 151]
| |
papieren niet in orde bleken en dat de reis, zoo moeite- en kostevol, er een nuttelooze blijken zoû. In de herbergen en hôtels boden de waarden zich aan te onderzoeken of de paspoorten en andere papieren wel wettelijk waren gezegeld, gestempeld, door de strenge, onverbiddelijke, onomkoopbare be-ambten van den Shogun, in het Oosten en in het Westen. Zoo was er in die huizen een onophoudbare roezemoes van angstig beradende stemmen en beslommering, gefluisterd, groote sommen werden geboden, niet altijd als fooi aanvaard, tot eindelijk de reiziger met zijn stoet dienaren zich opmaakte om zijn geluk te beproeven en ten wachthuis en slagboom te trekken. | |
2Over in- en uitvoer van geweren en sabels was steeds veel te doen, want de Shogun vreesde steeds voor geheime aanval tegen zijn dictatorsmacht. Vrouwen werden steeds zeer zorgvuldig, nog zorgvuldiger dan mannen, onderzocht, op den lijve en in hare bagage niet minder dan in hare documenten nagelezen omdat de Shogun vreesde, dat de als gijzelaar, met zijn huisgezin, te Yeddo verblijvende daimyo's, de tyrannie moede, hunne vrouwen en dochteren zouden doen ontsnappen. Intusschen werd ook toegekeken op reizende bordeelwaarden, dat zij geene onwillige maagden schaakten en moesten de reizende publieke-vrouwen getuigen voor de autoriteiten - en liefst eerst in de herbergen en hôtels - van haar goede wil en volle toestemming in overgave. Vrouwelijke onderzoeksters onderzochten de reizigsters tot in de lussen van heur haar, tot onder haar gewaad op de huid toe. Eene enkele, niet geheel zuiver vermelde, kleinigheid op paspoort of begeleidende documenten, veroorzaakte vaak weken lang oponthoud en de herbergiers werkten dit om winst en eigenbelang in de hand. Er waren poppekastvertooners en legende-vertellers, die, omdat zij plots vermaak bezorgden, zonder ernst werden behandeld en spoedig mochten vertrekken. Zij trokken daar voor- | |
[pagina 152]
| |
deel uit om geheime boodschappen over te brengen voor grof geld. Komedianten ook gaven voorstellingen, in herberg en op den weg; zij namen airs van beroemdheid aan, hadden vele pretenties, deden of zij niets te vreezen hadden van de strenge autoriteiten; dat waren de voorname spelers onder hen; rijk gedost en steeds geblanket als vrouwen; de mindere van het gilde werden echter zeer streng behandeld en zij werden gescholden voor ‘drooge rivierbedden’ omdat zij geen geld lieten vloeien uit hunne platte beurzen of ook wel eenvoudig minachtend ‘kojiki’ genoemd, dat is: bedelaars, zonder meer. | |
3Zoo, als in een slagader vloeide door de Hakone-pas, zich strekkende van Mishime tot Yumato toe - een afstand van acht ri, twintig mijlen - het staâg bewegende leven dier oudere Japansche eeuw. Het landschap heeft zich gewijzigd en alleen de gevoeligste onder ons zal tusschen deze rotsen en wouden en wateren nu nog iets gevoelen van de sfeer en de atmosfeer des Verledens... Destijds - waarom duidelijker het jaar te noemen, daar de jaren niet zoo snel als in onze eigene levens zich toen ieder uur anders schakeerden - destijds waren onder de staâg heen en weêr bewegende massa der reizigers de koelies een zeer bizonder gilde, dat, in die streken geboren, er verbleef, zij misschien de eenige Japanners, die niet zich verplaatsten. Zij torsten de palankijnen; zij torsten kofferen en kisten; zij geleidden de pakpaarden. En het was als eene ironie dat zij ‘Kumo-suke’ werden genaamd, de wolkkerels, omdat zij evenmin als de wolken in de lucht een vaste woonplaats hadden. Want hadden zij zekerlijk ook geen woonplaats, noch bezittingen, noch zelfs een blok om het hoofd op te leggen, zij dreven, deze wolken, die kerels waren, niet verder dan van Mishime tot Yumato of terug. Zij waren hier aangesteld en bekend bij de autoriteiten. Zij verdienden grof geld maar verdronken het of verdobbelden het en zij waren als ruwe, eenvoudi- | |
[pagina 153]
| |
ge, vroolijke beesten. En dan, zij waren geheel getatoueerd. Dit kostte hen niet alleen duiten maar ook moed en pijn. Hunne huid was geworden over de gespierde leden als een fluweelig blauw en roodbruin brokaat gespannen, en het door kunstenaars ontworpen patroon arabeskeerde over geheel hunne forsche lichamen, tors, dijen, armen, kuiten en voeten en soms even op voorhoofd en wangen, zoodat deze wolkkerels meer kunstvoorwerpen schenen dan kerels, vooral omdat hun beroep hun de spieren modelleerde tot statueske schoonheid en zij meest allen jong waren. Blijde klonk hun zang door de kloven van de Hakone-pas en galmde forsch op tusschen de nauwe rotsen, als zij zongen uit volle borst: Brug buigt niet over de wateren
Van den schuimenden vloed:
Niet zijwaarts, reiziger, kunt gij vlieden!
Slechts de weg deze rotsen tusschen door
Brengt u den Slagboom nader.
Moge hij rijzen voor u,
Zoo roep heil toe Jizo, den god,
Die den reiziger
Bescherme!
Brug buigt niet over de wateren,
En opzettelijk is moeilijk de reize,
Maar zoo niet overdadig
De wateren gezwollen zijn,
Zullen wij, de Kerels als Wolken,
In Draagstoel u torsen
Met al uw kofferen en kisten
En de zwaar beladene paarden
Doen dalen den stroom in
Tusschen de blokken rots.
Of, zoo ge geen draagstoel betalen kan,
Dragen wij u op onze schoudren.
Want brug, neen, buigt niet over de wateren!
| |
[pagina 154]
| |
Gezegend het bevel van den Eervollen Heer,
Hoogen Shogun, ginds te Yeddo,
Die ons onze duiten verdienen doet.
Want brug buigt niet over de wateren!
Slechts deze rotsen tusschen door
Brengt u den Slagboom nader!
| |
4Onder hen was Kamo, dat is Wilde Eend, door de reizigers zeer gewaardeerd. Hij was nog een jeugdige koelie; vermoedelijk telde hij niet meer dan negentien jaren maar hij wist niet zijn juiste leeftijd omdat hij niet van deze streken was en een wees van verre, naar het scheen. Voorouders dus had hij niet en daar zelfs een koelie voorouders heeft in Japan, was dit betreurenswaard voor Kamo, die alleen zoo genoemd werd omdat hij reeds als knaapsken zoo goed kon zwemmen, stroom-op of stroom-afwaarts. Kamo zelve scheen niet te lijden omdat hij geene voorouders had. Hij was zeer krachtig, zeer vroolijk en verblijdend om te aanzien in zijn werk. Hij zong altijd en niet altijd alleen: Slechts deze rotsen tusschen door
Brengt u den Slagboom nader!
Hij zong zoodra hij iets zag, dat hem bekoorde, gelukkig maakte of vreugdevol stemde; hij bezong de zon, het water, de boomen, de rotsen, de tooneelspelers, de palankijnen en paarden, ja hij bezong de koelies en zichzelven; altijd schalde zijn klaterende stem op tusschen het geroezemoes der reizigers. Hij bezong ook de beambten, alle moeilijkheden, soms met ondeugende ironie. Maar hij bezong nooit de vrouwen en dikwijls vroegen zijn makkers hem: - Kamo, waarom bezing je de vrouwen niet, de lieve reizigsters, de aanzienlijke vrouwen en de geisha's, de oirans en de kamoûro's, allen die je hare kisten en kofferen zeult?? | |
[pagina 155]
| |
- Niet zult gij mij vragen, zong dan Kamo, een groote, vierkante koffer beurende op zijne schouder als ware het een verlakt kleinood-kistje; Dat wat gij toch nooit weten zult
Uit mijn mond.
En zoo gij uit anderer mond
Zult meenen het te weten, o makkers,
Heet ik u te liegen,
Zoo gij het mij vragende voorlegt.
Wie veel zingt, verzwijgt lichtelijk
Sprekende
Wat niet van noode is in woorden te zeggen,
En zelfs al zong hij er van,
Zoû hij, zingende, om rythme en maat,
U nooit zeggen wat hij verzwijgen wil,
Zoo min als een vogel, die zingt
Ooit geheel is te verstaan.
Zoo zong Kamo, de jonge koelie en zijn donkere oogen glansden, vol diep vroolijk geheim. Dat hij zijn geheim goed bewaarde, meenden wel al zijne makkers; zij wisten niet wie ook met hem samen te noemen van de reizigsters, die herhaaldelijk de Hakonepas doortrokken. En toch, avonturen met deze hadden zij wel, die Kerels als Wolken, die spieren hadden als mannen. Waren zij niet beroemd in hun gilde? Moesten zij niet sterker zijn dan alle andere koelie's in Groot-Japan? Moesten zij niet koffers en kisten kunnen in- en uitpakken met wonderbare handigheid: kon niet iedereen zien of een koffer bij Hakone was gepakt of niet? Droegen zij niet palankijnen zelfs stijgende steeds horizontaal? Verduurden zij niet zomerhitte en wintervorst zonder veel meer kleeding dan het vierkante lendenendoekje, dat tusschen de beenen hen plooide? Waren zij om zoo vele kwaliteiten en om andere, hunner sterke, jonge lichamen, niet geliefd bij de vrouwen, en regende het niet gunsten en groote fooien uit hare handen rondom hen heen? En | |
[pagina 156]
| |
was Kamo niet een der allersterkste en allerblijdst te aanschouwen onder hen? Hij was zeer schoon van gelaat en leden, deze jonge koelie. Zijn gelaat was edel gesneden met de lijnen van een Amida-kop, zoo ernstig en glimlachende de dubbele uitdrukking zijner oogen en mond. Zoo zijn de koppen der voorouderen soms van edele Japansche geslachten, wier afstamming niet altijd is te weten maar die zich zeggen te zijn ontsproten uit goden en goddelijke helden. Dat is te zien uit hun verschil met wie slechts afstammen van de Ainu's, de oer-oorspronkelijke bevolking. Zoo veel edeler zijn de gelaatstrekken dezer trotschen, zoo veel regelmatiger, dat het den beeldhouwer en houtsnijder, die der goden beelden voor de tempels maakt, verrukt. Het voorhoofd is laag, het haar zuiver geplant; de oogen, ver van elkaâr, zijn als donkere amandelen gevormd en zeer zacht van uitdrukking; de neus is recht boven den ietwat zinnelijken, kleinen mond. De ommelijn der gelaten is vrouwelijk rond, zelfs bij sterke mannen. Zoo was het jeugdig gelaat van Kamo, Wilde Eend, bijna kinderlijk op den ronden, forschen hals, die verliep naar de walrechte schouders. En schoon als van gelaat, was Kamo van jonge, forsche leden, die niet de grofte vertoonden van een koelie-lijf maar meer de spierig lang gelijnde maat van een ge-oefend ridderlijk lichaam, treffend die nobele naaktheid - schoon geheel getatoueerd - tusschen de grovere lichamen der vele makkers. Trots zoo vreemde voornaamheid waren zij hem geenszins na-ijverig, omdat hij van knaapsken af tusschen hen allen was opgegroeid en steeds ‘wolk’ was geweest als zij allen en zijn blijde en steeds opgeruimd gemoed met hen allen in het zware werk van torsen en zeulen nimmer zich ook maar éen oogenblik verloochende, terwijl, was er twist onder hen, Kamo, trots zijn jeugd, die wist bij te leggen, door een enkel woord te zeggen, eén enkele zin te zingen met jeugdig klaterende stem: Wat, broeders, zult gij schimpen
En schelden elkander en morren?
| |
[pagina 157]
| |
Zijn wij dan niet,
Elk van ons,
In ons recht en ons onrecht
Op onze beurt?
Kom, geeft elkander de hand!
En weest broeders op nieuw,
Verzoend!
| |
5Het was vreemd, maar als het geheim zéer duidelijk open ligt en bijna schittert als een bloote edelsteen, wordt zijn staâge glans niet opgemerkt door het al te argelooze, gewende oog. En zoo had het den koelies, en den douane- en contrôle-beambten nog minder, nimmer getroffen als opmerkenswaard, dat de hooge Vrouwe Akari-no-Tera, de Lamp des Tempels, de jonge vrouw van een der grootste daimyo-vorsten van Japan, herhaaldelijk de reize deed den Hakone-pas door, van het Oosten naar het Westen, van het Westen naar het Oosten, iedere maand, iedere twee maanden. Zij kwam met groot gevolg van wachten en dienaren, in haar gesloten palankijn, die groen, rood en goud gelakt van buiten, binnen verlucht was en beschilderd door Korin, den kunstenaar van groote faam. De weelderige optocht van haar komen en gaan was bekend. Zij zelve was bekend. Als haar stoet het wachthuis en den Slagboom naderde stonden de hoogere ambtenaren en de lagere tevens buigende gereed haar te ontvangen. Op de verordening aan het wachthuis stond duidelijk geschreven, zichtbaar voor aller oogen:
Wie den gehevenen Slagboom onder-door gaat, neme af hoed of huif. En: Wie reist in draagstoel, opene de blinden. En: Vrouwen zullen onderzocht worden door vrouwen. | |
[pagina 158]
| |
Maar reeds meermalen hadden de hoogste ambtenaren de Vrouwe Akari-no-Tera verzekerd, dat op hare hoogheid deze regelen nooit van toepassing zouden zijn. Desniettemin, steeds, als haar stoet den gehevenen slagboom onder doorging, zonder eenig onderzoek van haar palankijn - slechts haar gevolg werd even doorzocht - deed de reizigster de blinden openen, sloeg hare reishuif open en glimlachte zij tot de hoogere ambtenaren, die groetten, had zij een minzaam woord voor ieder en meende zij, dat de lagere be-ambten geschenk in rijst konden aanvaarden zonder van omkoopbaarheid te worden verdacht. Zoo gebeurde het en telkens weêr en zij kwam en zij ging en haar komen en gaan was telkens weêr een feest. En wie vroeg, waarhenen ging en van waar toch kwam de hooge Vrouwe Akari-no-Tera, werd ge-antwoord, dat de machtige Daimyo, haar echtgenoot, winter- en zomerverblijven had vele, in het Oosten zoowel als in het Westen, versterkte kasteelen of luchtiger gebouwde paleizen en dat de vrouwe zich begaf van het eene naar het andere, om zelve toezicht op zoo uitgestrekte bezittingen te houden; bemind was zij door allen, die van hare vazallen en lijfeigenen waren. Waarom zoû het verwonderd hebben, dat onder de koelies, die door pas en rivier haar palankijn steeds torsten, Kamo was? Zij deed alle koelies, om beurten, hun geld rijkelijk verdienen maar was Kamo niet, wie het bekwaamste was in het horizontaal houden van de draagboomen eens draagstoels, zelfs bij het steilste dalen en klimmen? En zong hij dan niet, om zijn makkers in deze kunst, die was als muzikaal maat houden en rythme bewaren zelve, te leiden, telkens: Veert licht op de kuiten, makkers!
Te samen in rhythme,
En dat enkel meerstille rimpeling,
Kabbeling ter nauwer nood,
Zij het op en het neêr deinen des sierlijken draagstoels!
Nauwlijks iets hooger, nauwlijks iets lager!
| |
[pagina 159]
| |
Iets lager, gij links, iets hooger, gij rechts:
Wat wij ook stijgen, wat wij ook dalen,
Houdt recht als de horizon zelve
De Kimme der zee, waar Amida rijst,
Deze beide draagboomen van den sierlijken draagstoel,
Opdat zoo hooge en teedere vrouwe,
Als Akari-no-Tera, Lampe des Tempels,
Gezegend zij met hare voorouderen, edelste
Onder Dai-Nippons zonne-geslachten,
Nauw merke meer van ons dragen en veeren
Dan of zij wiegelde in hare bark op heur vijver,
Dan of haar wiegde haar zoetste droom!
| |
6Zoo, te midden van haren stoet, talrijke vrouwen, staffieren, wachten, dienaren, werd de reizigster gedragen naar het rijke rusthuis, in het Oosten, of naar dat andere in het Westen, waar haar verblijf voor haar was gereed gemaakt. En bleef zij alleen, als deze avond, nadat hare vrouwen haar hadden gediend. Zij was zeer schoon en zeer jeugdig, een kind nog, dat vrouw was. Hare zwarte haren, met geurigste olie geglimd, hingen lang en wijd in het zilveren net en hare witte gewaad was bijna dat eener priesteres. Hare eigene matten, matrassen en kussens lagen gespreid in het cederhouten vertrek. In de tokonoma hadden hare dienaren een kakemono gehangen van een grooten Koreaanschen schilder, die had voorgesteld gouden panthers tusschen roode pioenen, en pioenen waren ook geschikt in een bronzen, lange vaas. Zij wachtte, gehurkt. De shamisen lag ongetokkeld aan hare voeten en het lampje brandde op een hoogen, gouden steel. Haar kopje was zoo in wachtende aandacht verstrakt, dat het een witte camelia-bloem scheen, nauw ontloken. Hare tengere schouders alleen rilden even, als twee schutbladen, die Zuidenwind doorvoer. Hare adem ging in durend geduld op en neêr en deed haar | |
[pagina 160]
| |
boezem zich zachtkens heffen als een golf onder het stille schuimfloers van haar gewaad. Maar roerloos lagen in haar schoot hare handjes, als twee witte vlinders, die samen sliepen. In den lampeschemer schitterden hare roerloos starende oogen. Zoo wachtte zij. Een mat, die ter zijde hing tegen den wand met koorden, waaraan zware kwasten, werd, achter in den wand, die bewogen had, opgetrokken. Een man, in een smalle deur, verscheen; een donker, zwaar zijden overgewaad omhulde hem met breed uitstaande vierkante mouwen. Het was Kamo. Akari-no-Tera was opgerezen. Zij groeide zacht omhoog als een bloemenstengel. Toen boog zij heel diep en dweepende zeide zij: - Eindelijk! Zij omhelsden elkander, dicht tegen elkander, terwijl hunne opene gewaden weken. Tusschen hunne monden bloeiden de kussen, tusschen hunne lichamen de liefde, als met roode en blanke pioenen, die geurden. Toen lag zij in zijne armen, op de zeer rijke kussens en rustte. En zij zeide: - Mijn meester en mijn gemaal! - Dien ben ik niet, zeide hij zacht. Ik ben uw minnaar. Het is zonde, die wij bedreven. Waar zijn de tabletten onzer voorouders? Bidden wij voor hunne heilige ideogrammen, opdat zij voorspraak voor ons mogen zijn bij de Bodhisattwa's. - Gij, gij zijt mijn gemaal, zeide zij, hem vast omhelzende. Gij zijt het niet alleen iedere maand, dat ik hier kom; gij zijt het iederen dag, ieder uur, dat ik denk aan u. Heug u dan, voor elkander waren wij bestemd. - Toen waren wij kinderen en wij wisten dat zelfs niet. Eerst later wist ik door wie mij voor een koelie-hut had te vondeling gelegd en die vol berouw toen stierf wie ik was. Maar toen had ik u reeds lief. - Ik u ook, o mijn eervolste! Toen wisten wij samen, dat wij als kinderen voor elkander werden bestemd door ons beider ouders. | |
[pagina 161]
| |
- Het was niet voorbeschikt, dat wij op deze aarde elkander vrijelijk toebehoorden. Ons samenzijn is een misdaad. Zij omhelsde hem steeds vaster, in de zalige nagedachtenis van het liefde-oogenblik. Zij zeide: - Onze liefde is zondeloos en de eenige lichtende werkelijkheid. Al is het geheime nacht om ons heen en heimlijke lampeschemer. Ik ben uw tempellamp en onze liefde is die tempel, waarin ik gloei. Dit herbergvertrek is geheiligd door onze liefde. Die voel ik in mij als Amida zelve, op wien gij gelijkt. Ik heb u nu reeds maanden, die tot jaren schakelden, lief. Want is het eén jaar, zijn het drie jaren? Ik heb u lief en de Daimyo, uw broeder, is mij niets en hoû ik ver van mijn bed, onder voorwendsel telkens. Gij, gij zijt de prins. Gij, gij zijt de Daimyo. De oudste. - Zoo ik de oudste ben, ben ik toch de broeder slechts van uw gemaal. En niet uw gemaal zelve. - Gij, gij zijt mijn gemaal. Gij, gij zijt de rechthebbende. Op kasteelen en landen en mij. Hij, hij is slechts de tweede zoon en die uwer stiefmoeder, die u haatte. Nu weet ik alles. - Zwijg, zwijg stil... - Hoor, mijn eervolste Meester, gij, dien ik aanbid. Ik weet nu alles, hoewel gij mij nooit wilde zeggen wat gij reeds wist. De geheimen der Zonde zullen nooit steeds geheim blijven voor de Waarheid en de Rechtvaardigheid. Morgen zie ik den Shogun. Ik zal mij vernietigen aan zijne voeten en hem zeggen, dat gij, een koelie, vijftien jaren geleden te vondeling werd gelegd op bevel eener stiefmoeder, die u haatte. En voor haar eigen zoon de machtvolle toekomst wenschte. Vijftien jaren geleden werd gij door de koelies gevonden en tatoueerden zij u met dit patroon als van blauw brokaat, dat geheel uw lichaam als een volmaakt omgietende huls omvat. En waarover mijne handen streelen, opdat gij uw martelaarschap zult dragen zoó licht als deze verliefde handen het u beuren kunnen van uw lichaam en uw ziel beiden! - Daarom zing ik ook steeds, o Lamp van mijn Tempel! Zij omhelsden elkander vast. - Mijn heerlijk Licht en mijne Liefde, zeide Kamo. Zoo schoon | |
[pagina 162]
| |
en gelukzalig is de Seconde, het zoete Oogenblik, dat ik, die níets vrees, bang ben voor de Toekomst. Ik smeek u: ga niet naar den Shogun. Openbaar hem niets. Ik wensch niets dan een koelie te blijven. Ik wensch niets dan dat dit onuitsprekelijk geluk zich, als het deze maanden deed, iedere maand herhale! Hij drukte haar vast tegen zich aan, plotseling radeloos en vol vreemden angst... | |
7Op dat oogenblik hoorden zij duidelijk gestommel van zware voetstappen om het huis en barsche stemmen van wachten. - Vlucht! riep zij, hevig ontsteld. Maar het was of hem verlamde de plotse verrassing en het dreigend gevaar. Hij verroerde niet, staarde met wijde oogen en omklemde haar slechts vaster. De voetstappen daverden nu door de smalle, houten gang van den herberg. - Vlucht!! herhaalde zij, smeekend, zich los wringende uit zijne omhelzing. Zij stond voor hem, de armen wijd, als om hem te beschermen want hij verroerde zich niet, wetende, dat het Noodlot naderde. De gesloten deur werd ingetrapt, opengerukt. Er was een heller schemeren van lantarenen, als bonte, papier-doorschemerde glanzen in de handen van dienaren, daar buiten. De Daimyo trad binnen. Hij wees zijne wachten en dienaren van zich. Zij waren nu alleen, drie noodlotswezens in dit nachtvertrek, waar de verbrijzelde deur als een bres scheen voor wat van buiten was plotseling gekomen. Zij zwegen deze seconde. Het was of geen van hen kon zeggen of doen. Zij stonden als versteend in den lampeschemer, die nòg vol dreef van liefdegeluk, dat aarzelde te vluchten. Eindelijk zeide de Daimyo: - Akari-no-Tera, ik betrap de meesteres van mijn haard in haar overspel met een minnaar. | |
[pagina 163]
| |
- Hij is uw broeder, zeide Akari-no-Tera. - Ik weet het, zeide de Daimyo. Daarom ben ik gekomen. Een koelie zoude ik ter nauwer nood geteld hebben, zoo hij een speeltuig ware geweest in uwe armen. Hij zoû niet gereikt hebben tot wat ik de schennis meen te zijn van mijn eer. Ik zoû hèm nooit hebben gedood: hij zoû voor mij nooit hebben bestaan. U, alleen, Akari-no-Tera, zoû ik dan hebben gedood. Nu dood ik u òok niet. - Hij is uw broeder, herhaalde halsstarrig Akari-no-Tera; en eenmaal beloofden onze beider ouders ons aan elkander als man en vrouw. - Ik weet het, herhaalde de Daimyo. Mijne moeder, die stierf, heeft in berouw mij het geheim gezegd. Deze koelie is mijne broeder, eerst geboren zoon mijns vaders. Daarom ben ik gekomen. Dit is de ure des onverbiddelijken Noodlots. Ik zal u straffen, zoo als onze wet het wil. - Genade!! smeekte de vrouw, vallende op hare knieën. Kamo had eene beweging, als om haar te beschermen. Maar des Daimyo's oogen ontmoetten de zijne. - Broeder, zeide de Daimyo. Beheersch u. Ik heb het rècht deze vrouw te straffen. Kamo stond roerloos. De Daimyo greep de geknielde vrouw bij hare losse, zwarte haren, waarvan het net gevallen was. Hij trok een zijner beide zwaarden en hieuw met slag en weder slag, haar trekkend het zware haar af tot dicht bij den nek. Hij wierp de bundel haren toen vàn zich en zij stortte in een aan zijne voeten. Maar hij rukte haar op. - Sta, zeide hij. Heb den moed, die thans gij behoeft. Sta tusschen ons beiden in. Wij zullen beiden den daad doen, die gebiedt de noodzakelijkheid. Broeder, zit neêr. Ik zit neêr, over u. Zijn stem beval. Kamo zette zich, op de wreven. De Daimyo zette zich over hem. Tusschen hen, tegen de lampeschemer stond Akari-no-Tera, met de bloote voeten, in den donkeren vacht harer haren. Er was eene wachting, een zwijgen. De ademen gingen hoor- | |
[pagina 164]
| |
baar. Toen bood de Daimyo Kamo het zwaard, dat hij nog in de vuist hield. Kamo ontving het zonder aarzeling. - Vrouw, zeide de Daimyo en trok zijn tweede zwaard uit de scheede, uit zijn gordel. Broeders wij, uw man en uw minnaar zullen gehoorzaam de Onvermijdelijkheid zijn. Gij zult, na ons een dezer zwaarden kiezen, het rukkende uit zijn lijf of het mijne en het bergen tot aan het gevest in uw vrouweschoot. Ik vraag u geen eed: gij zùlt het doen. - Ik zàl het, zeide Akari-no-Tera. Zij stond, wachtende. Toen, te gelijker tijd, richtten met beide handen de Daimyo en Kamo zich de zwaarden op den buik. En stieten zich die diep in en rukten ze heftiglijk op, zoodat het bloed over en weêr spoot. Zij vielen achterover in een wijde plas donker rood, dat ron tot de wijde, zwarte harenvacht. Toen rukte Akari-no-Tera het eene zwaard uit Kamo's lichaam. Toen rukte zij het andere zwaard uit des Daimyo's lichaam. En hurkte op de wreven, op de vacht harer haren. En zonder aarzeling mikte zij op haar teedere schoot van liefde, naakt in haar open gewaad, als een ronde bloem zeer blank, de beide zwaarden. En stiet zij heftiglijk toe en rukte òp. De lamp spetterde en doofde. | |
8Dien volgenden dag ging een driedubbele lijkstoet - de lijken in overhoesde palankijnen door de koelies gedragen - den pas door naar het Wachthuis en den Slagboom, tusschen groot gevolg van wachten en vrouwen, dienaren, staffieren, naar Yeddo. Er was velerlei formaliteit maar na deze, zongen de koelie's, die de palankijnen torsten: Brug buigt niet over de wateren
Van den schuimenden vloed:
Niet zijwaarts, reiziger, kunt gij uw Noodlot
| |
[pagina 165]
| |
Ontvlieden.
Slechts weg tusschen steile rotsen
Van 's Levens pas
Brengt u den Slagboom nader.
Moge hij rijzen vóor u
En toegang u geven
Tot latere Levens van Boete,
Om eindelijk, na Leven en wederom Leven,
Te drijven op hooger of lager
Gezwollene stroomen
Nirwâna binnen.
Dit wenschen u, de Kerels als Wolken,
In dichte draagkist u torsende, toe!
Want brug, neen, buigt niet over de wateren!
Gezegend het bevel van den Eervollen Heer,
Hoogen Shogun, ginds te Yeddo,
Die ons onze duiten verdienen doet.
Want brug buigt niet over de wateren.
Slechts tusschen 's Levens rotsen steil,
Brengt onvermijdelijk, brengt onverbiddelijk
Uw Noodlot
Den Slagboom u nader!
|
|