| |
| |
| |
XXV
De aestheet
Op Momoyama, den Perzikheuvel, bij Fushimi, verhief zich het tooverpaleis. Ten minste, dit scheen het te zijn, goud, scharlaken, azuur en sinopel, tusschen de bloeiende perzikboomen, uit wier rozig blanke bloesemweelde het omhoog schitterde tegen de lentelucht als een paradijspavillioen voor feeën en vedergerokte tennins, de zoete vrouwe-engelen van de Boeddhistische hemelsferen. Ook scheen het paleis betooverd te zijn omdat er altijd muziek uit klonk, van fluit, biwa, shamisen en goudene gongs. En omdat er in de doorzichtige galerijen, over de roze granieten trappetreden, langs de edel aangelegde vijverpartijen tusschen symbolieke rotsstapelingen immer tennins en feeën schenen te zweven, over geel mos en groene bloemeweiden, maar dat waren enkel sierlijk gedoste vrouwen, velen, en zij waren zeer schoon en zij dansten daar en musiceerden, in een weeldeleven van louter aesthetiesch en minziek genot: zij waren allen de minnaressen van Hideyoshi den Taikô en den Kwampaku, den Dictator-Hertog en Regent van Japan.
Hideyoshi was een zoon van het volk en van lage geboorte. Hij was zoo leelijk, dat hij Apesmoel werd genoemd door wie hem haatten en allen haatten hem. Maar meer dan zij hem haatten, vreesden zij hem omdat hij sterk was, van spieren niet alleen maar van zielskracht vooral. Wat Hideyoshi gewild had, deze jaren, was geworden. Hij was geweest, toen hij jong was, de veldheer van Nobunaga, den overweldiger, die Japan had geknecht, wat ook een Mikado en Zonnezoon onmachtig troonde in Kyoto, en den vijand der Boeddhisten, wier kloosters hij verbrandde en wier priesters hij beval te onteeren. Toen Nobunaga viel, was Hideyoshi zelve op zijn troonzetel geklommen en had oogenbliksemend den dictatorstaf geheven. Nooit was het gezien, dat een landbouwerszoon als hij, die gelijk stond in geboorte aan een koelie, Taikô en Kwampaku zich had huldigen doen. Geheel Japan, alle daimyo's, beefden voor dat Apesmoel. Hij was vrees- | |
| |
lijk, hij was overweldigend. Hij was als een monsterreus, een ondiermensch maar hij was ontzettend van kracht. Als van een baviaan grijnsden in zijn gloeibruine tronie zijn roode bloedoogen, spleet zijn wreede lach breed zijn diklippige muil open, waarboven de steile stekelsnor als ijzer borstelde boven het ontzaglijk gebit als van een dier. Aan zijn zwaren hals zwollen de dikke spieren en aan zijne walbreede schouders stonden de metalen schouderplaten uit als de opgerichte schildbladen van een reusachtige kever, niet anders dan de beeldhouwers gieten de bronzen beelden van Hachiman, den Oorlogsgod. Zijn athlete-armen hingen lang tot zijn knieën. Zijne vuisten waren steeds gebald tot purperen knuisten en zijne breede voeten in zware laarzen van berenvel en metaal stonden steeds wijd van elkaâr, als had hij met een trap hier en een trap daar bezit van de wereld genomen. Een dreiging onthijgde steeds aan zijne verschrikkelijke verschijning.
Toen hij de sporten zijner hoogste macht was opgestegen, had hij gemeend, dat hij een paleis van noode had en de kundigste architecten hadden hem op den Perzikheuvel het Gouden Paleis gebouwd. Het was zoo sierlijk gedakt, zoo ijl en zoo glanzig verlakt, dat het met zijne opene galerijen in zijne paradijstuinen geheel en al geleek een fabelwoning uit eene Chineesche ode en alles wat Chineesch was, was van de innigste voornaamheid, diepzinnigheid en adel. De edelste schilders hadden er de goudbestuivelde papieren wanden en schuifdeuren beschilderd met tijgers en pioenrozen, met vluchten wilde ganzen en pauwen, met goudfazanten en overal als door heen gezwierde waaiers, met landschappen van rotsen en afgronden en watervallen en met sierlijke, hemelsche wezens, die geleken op de in de parken wandelende en musiceerende minnaressen, tusschen fenixvogelen, die alleen verschijnen wanneer een goede heerscher op aarde troont en zoo hadden zij Hideyoshi gevleid. Vooral de fenixvogelen, met de kuiven, en de lange vederstaarten wuivende waren Hideyoshi een wellust om naar te kijken. Want hij was ijdel en zag zich gaarne een goede heerscher geprezen en tevens begreep de
| |
| |
landbouwerszoon, die Japan thans knechtte onder zijn juk, dat hij een schitterend paleis moest hebben, vol waarachtige kunst en dat hij alleen tusschen de edelste aesthetiek kon zijn een keizer, zoo als er in de Sung-periode geheerscht had over China zelve, het heilige voorbeeld voor al wat edel diepzinnig en innig voornaam was.
Als Hideyoshi niet ten oorlog getogen was - want steeds woedde de strijd tusschen hem en de opstandige daimyo's - verpoosde hij in het Gouden Paleis op den Perzikheuvel, tusschen een stoet van verfijnde hovelingen en tusschen zijne minnaressen, vrouwen van hooge geboorte en tevens kunstzinnigste geisha's - zangeressen en danseressen - en volgende hij, op de wreven wijdkniesch gezeten op brokaten kussens, hare symbolieke dansen, die fluit, biwa of shamisen begeleidden. Of hij poogde, uren lang, het diepzinnige Nô-spel te volgen, dat voor zijn baviaangrijns vertoond werd door groote mimen en gemaskerde tooneelspelers; hij volgde den tekst, in het verhevenst, poëtische Japansch geschreven, op zijden rollen, die in zijn krijgersknuist uitkrinkelden maar meestal waren hem de moeilijke ideogrammen onontcijferbaar en vroeg hij uitlegging, hem naast zich wenkende, aan Sen-no-Rikyu, den grooten aestheet.
Sen-no-Rikyu rees dan met een moê gelaat op en trad nader en zette zich even achter Hideyoshi en spelde hem langzaam, met lang genagelden wijsvinger, de ideogrammen op de zijden rollen en vertelde hem wat het Nô-spel beduidde, dat daar vertoond werd, wat er de Boeddhistische strekking van was en zeide den heerscher, dat Alles van deze aarde Niets was in hoogere sfeer en dat menschelijke macht niet sterker stond dan goddelijke macht haar broos bevond. Hideyoshi begreep slechts zelden wat hem de aestheet met een moede stem verklaarde maar had tevens den grootsten eerbied voor hem, omdat Sen-no-Rikyu alle deze dingen wist, las en voelde.
Dan ging Hideyoshi met Sen-no-Rikyu de doorzichtige galerijen door en wandelden zij door de op gouden wanden beschilderde zalen, terwijl dienaren aan zware zijden lussen met lange
| |
| |
kwasten de schuifdeuren wegtrokken.
- Zeg mij eindelijk hoe gij mijn paleis nù vindt, vroeg Hideyoshi den aestheet.
- Heer, zeide Sen-no-Rikyu. Wat vraagt gij mij mijn oordeel. Gij weet het. Ik vind deze zalen te veel, deze wanden te goud, deze pioenrozen te groot, deze fenixvogelen niet ideaal genoeg. Toen men hier bouwde en schilderde, lakwerk en verguld brons aan bracht en deze ramma's - tochtluiken - boven de deuren beeldhouwde, heb ik u reeds gewaarschuwd: dit wordt te overdadig. In Kunst en Schoonheid heerschte de eeuwen door een niet te schenden Wet: de Wet van Maat en Rhythme. Het is de Wet, die de Chineesche Wijsheid ons leerde, die van Kong-Foetz' en Lao-Tz' en alle de na hen gekomene wijsgeeren. Dit paleis is vooral niet in harmonie met wie het bewoont; ik meen niet, de schoone vrouwen, die daar ginds de trappen opzweven en door de parken dwalen en die ik geleerd heb hoe zij zich kleeden en bewegen moeten, hoe zij een shamisen moeten tokkelen en zingen moeten bij biwa en fluit... ik meen U zelven, Heer. Laat een Chineesche Keizerszoon hier wonen met een gelaat fijn als Chineesch wit porcelein, met den edelen Draak geborduurd op zijn geel satijnen gewaad en aan de vingeren de lange, spitse nagelen als parelen naalden; laat hem hier thee drinken, bereid in zorgvuldigst aesthetische ceremonie, bij een buffelbloedroode vaze of lentezeegroene kom, waarin irisbloemen, arums en amaryllis geschikt zijn, de steelen juist afgeknipt naar vereischte lengte. Maar gijzelve, met uw barschen, roodbruinen soldatekop, uw te breede schouders, te lange spierarmen en reuzenknuisten, die purperen of zij verlakt zijn... bewoon in de legerkampen uw tent van vilt en van beestenvel en meen niet, dat gij in deze mateloos aesthetiesche pavillioenen de vereischte figuur der stoffeering zijt.
Hideyoshi, gewend aan des aestheten vrijmoedigste, nooit iets ontziende be-oordeelingen, fronste zoowel de brauwen als dat hij in zichzelven door diepst ontzag werd ontroerd voor zoo veel kunstsmaak, zelfbewustheid en weêrgaloozen moed. Maar...
- Zoo deze man een krijgsman ware geboren, dacht hij; zoû hij
| |
| |
onoverwinnelijk zijn. Nu is hij alleen... een aestheet.
En minachting volgde het diepst ontzag, zonder dat Sen-no-Rikyu hier bewust van werd, in zich zeker, dat hij immer zijn overwicht over den dictator behouden zoû.
Hideyoshi greep hem schertsend maar ruw bij den arm.
- Kom van nacht mede in de ondergrondsche gewelven, zeide hij. Daàr eerst wil ik u eens toonen wat mateloosheid is. En breng dan mede O-Cha, uw leerling want hij is mij lief en ik wil hem streelen.
- Heer, zeide Sen-no-Rikyu verontwaardigd. Wat beneden dit paleis gebeurt in de ondergrondsche gewelven, zoû ik niet kunnen aanzien zonder geschokt te worden in de ziel mijner ziel want zelfs dierlijke wellust moet mij aesthetiesch worden geboden. En O-Cha is een knaap, te jeugdig en teeder om elders tot zijn recht te komen dan in de alleredelste atmosfeeren van poëzie, theeceremonie en bloemeschikking.
Toen zag Hideyoshi hem vreemd met zijn roode bloedoogen aan en de aestheet, plotseling, begreep, dat, al had hij een jaar, gedurende den bouw van dit tooverpaleis, kunnen vitten, minachten en verwerpen, plotseling de ure sloeg, dat de dictator zijn heerschersmacht terug erlangde, zelfs over de oververfijnde dingen eener cultuur, die hij alleen wilde doordringen omdat hij gemeend had, dat zij behoorden bij het ceremonieele hofleven van een tyran.
Die nacht daalde Hideyoshi naar de ondergrondsche gewelven. Een dichte stoet gemaskerden, lang vierkant gesleept, omringde hem - het waren in ontwijde Nô-spelcostumen en met Nô-spelmaskers en clownmaskers, waarmede deze mannen, vrouwen en kinderen zich vermomden, want Hideyoshi duldde, dat wie hem naar de Allerdiepste Grotten der Wel-Lusten vergezelden, niet hun aangezicht bloot gaven. Bij het licht der fakkelen en papieren lantarenen en zwaren gongslag daalde de stoet de diepe trappen af, tusschen de extatiesch grijnzende wellustdemonen, die, in ongelooflijke paringen, gebeeldhouwd aan zoldering, wand en ba- | |
| |
lustrade, voorbereidden wat omlaag gebeuren ging.
Maar te voren had Hideyoshi een boodschapper gezonden naar Sen-no-Rikyu...
De aestheet, dien avond, was thuis gekomen. Zijne woning was, op verschillende heuvelverhoogingen, eene pijnlijk sierlijke schikking van enkele zeer kleine pavillioenen, geheel Chineesch gehouden, van daklijn en ornamentiek, tusschen enkele pijnboomen, die verkronkeld waren door hovenierskunst tot kunstvoorwerpen van vegetatie: zij geleken brons in dit herfstseizoen, groen en zwart, van sombere kleur enkele tegen het Westen aan, waar de zon in karmijn onderging, en anderen zich teekenend tegen de rijzende maan, die aan zilverblauwe, mistig koele horizon rees tusschen twee grillig profileerende rotsen. Beneden die rotsen was een waterval geleid, die viel over gestapelde ronde steenen zéer diep naar beneden en in die diepte teekende zich een rieten huisje af, landelijk rustiek, en diep beneden dat huisje een ander huisje, terwijl nog een pagoda met een enkele votive, steenen lantaren in het landschapje neêr gezet was, de eene hier, de andere een beetje lager ter zijde. Met de rijzende maan en wat hoogere zilverwolkjes, waartegen juist drie zwarte zwaluwen wel wilden vervliegen, was dit kleine paradijs van uiterst zorgvuldig bedachte aesthetiek als een lange, smalle kakemono maar door een Chineesche kunstenaar ontworpen, met de diepte- en hoogte-perspectieven en de sierlijke smalte van het geheel tusschen de heuvelen, die het geheel en al besloten, afsloten van de profane buitenwereld. Een vijvertje kronkelde, nu in ondergaande zon en rijzende maan, met glimpjes van goud en rimpeling van zilver bij het grootste pavillioentje en een rond bruggetje - éen enkele, symbolieke, gebogene, smalle, lange rotssteen - overcirkelde het vijvertje, waarin eene enkele waterlelie slechts lag te bloeien, als neêrgelegd, want lotosbloemen vond de aestheet te algemeen, overal voorkomende in ieders vijver, in alle poëzie en Boeddhistische zegging: hij wilde ook nooit meer in het vijvertje bloeien zien dan eéne enkele waterlelie met knop ter zijde, tusschen enkele vlakke bladeren. En omdat hij
| |
| |
karpers eveneens als te algemeene siervisschen beschouwde, duldde hij slechts twee goudvisschen in zijn kleinen vijver maar deze waren in Canton gekweekt en waren als gedrochtjes, met groote koppen en puilende oogen, die schenen juweelen kralen. Een slingerpad arabeskeerde van boven naar beneden dit kakemonolandschapje op en in sommige lichten was het geheel zeer diep, in andere zeer hoog maar het bleef op welk dagoogenblik ook ten zeerste smal, als aan beide zijden afgesneden.
Toen de aestheet thuis kwam, trad O-Cha, zijn leerling, hem op den drempel te gemoet, boog drie malen zeer diep en zeer sierlijk en de aestheet boog drie malen zeer sierlijk en zeer diep terug. Want zelfs tusschen wie elkander intiem bestonden in bloedverwantschap of in vriendschap, moest het leven hoffelijk blijven en ceremonieel en gevat blijven in edele vormen, als een juweel in zuiverst goud.
O-Cha was zeventien jaar. De aestheet had hem zoo genoemd - Allereervolste Thee - omdat de thee een aesthetische en daarbij mystieke drank was, die opwekte tot overpeinzing over stille, subtile en poëtische dingen en omdat de knaap zelve bij den aestheet geen andere gedachten opwekte dan deze allereervolste thee. Hij was fijn en tenger gebouwd en scheen meer een meisje dan een jongen maar de aestheet had hem toch door een schermmeester leeren schermen opdat zijn lichaam zich ontwikkelen zoude, niet te zwaar zoû worden en niet te licht zoû blijven. Twee blinde amma's of masseurs kneedden iederen dag O-Cha de leden en brachten den aestheet bericht of zij iets aan het knapelichaam ontdekt hadden, dat niet in orde was. Zijn haren, van voren geschoren, waren gekapt tot een vlinderwiek-achtig dubbel uitstaand, camelia-olie-glanzig kapsel van achteren waarop een klein zwart mutsje danste als een kegeltje en zijn zilvergrijs zijden kimono was heel nauwsluitend over zijn hamaka of ceremonie-broek, die was als een gespleten rokje, paars-blauw. Hij liep met bestudeerde passen en bestudeerd ook waren zijn bewegingen, als of hij een kunstvoorwerp was van gecizeleerde men- | |
| |
schelijkheid, een pop, die zoowel aan een tooneelspeler als aan een prins deed denken. Zoowel in muziek als in poëzie was hij bedreven, maar eigenlijk glimpte telkens iets in zijn meisjesoogen, onder getinte brauwen en in zijn glimlach om zwart gelakte vinnige tandjes, alsof hij zoó weg had willen loopen uit al deze verfijndheid en had willen ravotten en stoeien met de boerenjongens, die hem wel eens toeriepen, ter zijde van het smalle kakemono-landschap, links en rechts, begrensd als dit was een schilderij gelijk.
Daar hij echter het kind van arme ouders was en zijn leven bij den aestheet niet moeitevol hoewel het hem vaak verveelde, dacht hij er niet aan aandacht aan de boerenjongens te laten, wanneer zij hunne papieren karpers, die zijn vliegers, in de lucht lieten stijgen.
- O-Cha, zeide de aestheet. Teedere jongeling, die ik geheel gelijk de Chineesche hovenier zijn dwergboompje kweek tot sierlijkheid en symboliek, de avond is weldadig om zijne harmonie van ginds karmijnroode zonsondergang en ginds bleek zilveren rijzende maan. Het vergaan en het verrijzen zijn zeer juist van avond door zon en maan weder gegeven. Er is iets van koraalrood achter den laagsten pijnboom ginds en een enkel indigo blauw streepje van doemende nacht ginds achter dien hoogeren pijnboom. De bovenste tak van dien laatste schiet echter te veel horizontaal uit: de tuinman zal die met een bocht moeten dwingen. Anders is het alles zeer smaakvol, meen ik: er zijn achter de maan niet te veel zilveren wolken en er is niet te veel schitterend goud achter de zon. Over een half uur is dit alles weêr anders maar deze seconde is de bereikte. O-Cha, teedere jongeling, weet, dat ik in ongenade ben gevallen bij Hideyoshi.
O-Cha verbaasde en stiet een kreet uit van schrik.
- Teedere jongeling, zeide de aestheet ontstemd; verplicht mij op allereervolste wijze en stoot noóit meer een dergelijke aesthetieklooze kreet uit. En verbaas u toch op deze wereld over niets. Zich verbazen is een geestestoestand, die allerlei onverwachte, onbestudeerde, laat ons zeggen aller-onschoonste uitdrukking in de gelaatstrekken prent, pijnlijk, mijn schoone knaap, om te aanzien.
| |
| |
- Ik zal het niet meer doen, verzekerde O-Cha.
- Druk uwe gedachte toch met meer zorg uit wat den vorm betreft, ging de aestheet door, ontevreden. ‘Ik zal het niet meer doen’... wat zègt dat nu. Terwijl als ge gezegd had: ‘dòen zal ik het niet meer’... en besloten had met: ‘mij verbazen...’, ware dit, met, een lichten nadruk op ‘dòen’ zeer in harmonie met de toegeeflijke onderdanigheid, die ge mij als uw leermeester, gij, o bekoorlijke leerling, verplicht zijt.
- Dòen zal ik het nooit meer, mij verbazen... o Meester! zeide O-Cha.
- Heel goed! prees de aestheet. Het was nu gezegd met smaak en rythme en het ‘nooit’, dat ge in de plaats zettedet van ‘niet’, gaf een accent aan de zin, die haar op voerde tot den eersten versregel van een drieregeligen ‘hokku’ (aforisme of epigram). Maar nu, gij knaap, die het leven van mij in schoonheid wel wilt leeren aanschouwen: zet, bid ik u, op eervolste wijze, de thee voor ons beiden en drinken wij de vloeibare jade, die stoomt met kronkelend wazemazuur, omdat kookte het water tot juisten graad en die geurt niet anders dan jade zoû geuren, als zij werkelijk in gestolden edelsteenmaterie vloeibaar kon worden gemaakt tot thee.
- Ik heb deze chryzanthen en eschbladeren doen plukken, o Meester, zeide O-Cha en wees op bladeren en bloemen, afgesneden.
- Zoo schikken wij eerst bloemen en bladeren, zeide de aestheet. Het is vreemd, hoe jonge maagden, die zelfs drie jaren de leering der bloemschikking volgden, hetgeen een zeer normale duur is, toch vaak niet voelen, dat te kort de steel nooit mag zijn, al zij hij ook nimmer te lang. Het afknippen op de juiste maat in harmonie van de lengte der vaze, is meer eene kwestie van het hart dan van het oog, van het smaakvol gevoel, dan van gevoeligen smaak. Gevoelige smaak is zeer te prijzen maar zonder smaakvol gevoel, zijn zelfs drie chryzanthen niet in een betrekkelijk lange vaas te plaatsen, zonder dat er in de schikking iets dreigt ons aesthetiesch bewustzijn te schokken. Vergeet ook nooit, zoete leerling, dat
| |
| |
iedere bloem, iedere twijg een leven heeft in zich zelve, een soort onafhankelijke eigen-wil, die gefnuikt moet worden, door een zachte deuk hier, een kneep daar, ook door een kleine verhindering - een in een gekreukeld blad of stukje geknakte stengel - arglistig te moffelen tusschen bloemstengel en vaaswand, zelfs tusschen bloemstengel en twijgsteel. Ge schikt een bloem naar rechts, zij valt links ter zijde; gij schikt een twijg decoratieve bladeren ter zijde links, hij richt zich dan op en steekt uit bijna horizontaal. Al deze eigendunkelijkheden van afgesneden en geknipte bloemen en bladertakken moeten gefnuikt worden met grooten geestkracht. Wees nooit laf. Laat nooit éen bloem doen als zij zelve wil tegen uw eigen wil in. Herhaal de schikking tien malen, twintig malen. Vul de vaze met juist zoo veel water als zuiver berekend is, dat zij moet inhouden, niet met te weinig, niet met te veel. Heb uw schikking-idee steeds voor oogen en duld geene gril of afwijking uwer overwogene gedachte. Bloemen te schikken in een vaze of kom, is scheppen: geen schepper van kunst liet iets aan toeval over. Schik nu die bloemen en bladeren; ja, kies turkooize-blauw Chineesch porcelein voor die groote, matzilverige keizersbloemen; kies buffelrood voor die koraalroode eschtakken en werp die gele chryzanthen weg, want zij zijn vulgair van kleur; haar geel is niet dat van goud of oranje maar van gal en aan bitterheid wil ik niet herinnerd worden dezen dag, dat ik in ongenade viel bij Hideyoshi want ik haat hem en vreugde heerscht in mij, dat ik van zijn dwang zal worden bevrijd.
O-Cha had met buiging en sierlijk gebaar instemming betuigd op ‘allereervolste wijze’, als de hoffelijke manier het wilde en terwijl drie andere, jongere discipelen, die waren tevens jeugdige dienaren de vazen vulden met water aan een bronstraal en de steelen, na zorgvuldig gewikte maat afsneden, zat de aestheet, hurkende op de wreven neder in het kleine, cederhouten pavillioen, van waar, open de schuifdeuren, op dezen schoonen herfstdag, hij toezag op het bloemen-schikken zijner leerlingen. Terwijl zij bezig waren, voelde hij zich vreemd gelukkig en tevens weemoedig. Hij wist, dat deze dag zijn laatsten levensdag zoû
| |
| |
zijn. Hideyoshi's ongenade was nooit te overleven. Smart voelde de aestheet niet: hoe zeer hij ook in te groote gekunsteldheid wellicht zijn ziel en leven in zich en om zich gekweekt had, hij had tevens een vreemde, geheime kracht in zich ontwikkeld, die, steunende op de opperste wijsheid der Chineesche overpeinzers, hem sterk deed staan in deze aardschheid, immers niet meer dan eene voorbij gaande seconde der Eeuwigheid, die hem wachtte. En deze seconde was delicaat en teeder van licht en precies van allermaatvolste schoonheid, op den drempel van dit cederen pavillioentje, terwijl vóór den vijver met de enkele waterlelie O-Cha en de drie andere lieflijke knapen bezig waren met de bloemen en de takken te schikken in de vazen, die zij op lage, vierkante tafeltjes hadden geplaatst. Zij wisten, dat, onder de oogen van hun meester, ieder gebaar zijn moest overwogen en sierlijk - en zelve, achter zijn rug, hadden zij dikwijls gespot om deze tot in het allergekunsteldste betrachten eener aesthetiek, die tot poppen maakte deze levende, vroolijke jongens - maar zij leefden hier hun leven, zij aten dankbaar des aestheten rijst, zij hingen, arme samurai-zonen, van hem af en zij deden gehoorzaam de gebaren, die zij wisten, dat ge-eigend waren, liepen met tak en bloem rhythmiesch op de teenen rondom de vazen, mikten de steel, schikten de bloemen, nu zoo dan zus, en deden dit alles met de groote kunst van bloemen-schikken, die de aestheet hen reeds sedert drie jaren leerde als ware het een mystiek geheim, dat doorgrond moest worden. Dan weken zij met sierlijke passen terug om hun werk te overzien, hielden hunne geschilderde, gekapte kopjes, als van vogeltjes, links en rechts, turende, oordeelende, kritizeerende, naderden wederom hunne vazen, wijzigden hunne schikking, niet tè veel want de eerste idee moest steeds gevolgd blijven, deden afval van bloem en blad ter zijde weg, zoó dat geen wanorde ontstond en bogen toen voor den aestheet en wezen en waren niet anders dan om O-Cha, den eérsten, drie àndere jeugdige aestheetjes, zoo fijn dat zelfs de keizer van China niet zoû bogen kunnen er fijnere in zijne paleizen te hebben.
De aestheet was gelukkig. Dien volgenden dag, deze nacht
| |
| |
wellicht zoû zijn leven, zijn sierlijk kunstleven gedaan zijn maar wat kwam er dit op aan? Of men leefde een eeuw, een dag of een úur... wat kwam er dit op aan, als dat enkele uur slechts uitgekozen ware! Als slechts de enkele eeuwigheidseconde, die men leefde er eene was van zorgvuldig gekweekte schoonheid! En omdat Sen-no-Rikyu dat zoo aller intenst gevoelde op dit oogenblik, dat zijne discipelen, terwijl het duisterde en zij de vazen binnen brachten in het theepavillioen, waar twee andere dienaren aan dunne, hooge, bronzen lampen met tuiten de geurige pitten ontstaken, nam de aestheet een lange papierrol, lila zacht van kleur en zilverstof-overstuiveld, greep zijn schrijfstift en schilderde met zijn sierlijk ‘aan wuivende grashalmen’ gelijk handschrift, de enkele ideogrammen, die het volgende gedicht bevatten:
Ik wil slechts de Seconde.
Wat deert dan làtere Ure?
De Tijd kan haar mij rooven,
'k Zoû Eeuwigheid die looven!
Maar 'k vraag slechts de Seconde,
Mij oóit bedreigen konde,
| |
| |
Al dreef dit met den Eeuwstroom heen
Millioenen en milliarden malen!
Daar ginds was, in het Westen, de zon geheel gezonken. Hooger, ter andere zijde, rees de maan de rotskarteling te boven en zilverde. En de drie, vier starren wierpen-uit de enkele stralen: die van deze Seconde, wat ook de latere Ure zoû brengen... Maar zijn ènkele stralen niet vélen, voor wie ze velen malen telt en waardeert?
Binnen het theepavillioen waren, met O-Cha, de drie jonge leerlingen bezig de thee te bereiden in opperste ceremonie. De aestheet gerezen, zette zich, gehurkt op de wreven, op het lange, gele, zijden kussen. Voór hem, in de diepe stoof, in het midden van het pavillioentje, kookte in de bronzen pot het water.
- Ik zal proeven, O-Cha, of het is water uit de linksche bron, of water van de rechtsche beek, zeide de aestheet en de jonge knapen bogen en zeiden de ‘eervolste’ dingen.
Zij bereidden de thee, terwijl de aestheet toezag. Iedere beweging was als een avondbloem, die ontlook in deze weeke pavillioen-stemming, tusschen de hooge, dunne, geurig walmende lampen. De thee zoû niet zijn de ‘dauw-thee’, die is de morgenthee, getrokken op het bronwater, dat nog geurt van den eersten dauw. De thee zoû niet zijn de ‘pijn-thee’, die is de middagthee, geurig van pijnnaalden, in den middagzon doordrongen van aromen. De thee zoû zijn, zeér weinig, keizerthee, uit China gesmokkeld, uit de eigene keizerlijke theetuinen, waar maagden van edele geboorte haar plukten met langnagelige vingeren. Deze thee, tot poeier gewreven, mengden de knapen met enkele bladen van theerozen, geplukt in de lente en gedroogd. En met twee, drie camelia-knoppen. Toen het water zichtbaar en hoorbaar ziedde op den juisten graad, schepte O-Cha - wèl heette hij te recht Allereervolste-Thee! - met goudlaklepel aan langen steel het uit
| |
| |
den bronzen ketel en goot het wazemend straaltje in den trekpot van gecraqueleerd Chineesch porcelein, teederst blauw van patine dat was door de beide broeders Tchang gecreëerd, in de elfde eeuw en zoo waren de miniatuur kopjes en schoteltjes, die stonden op lage, verlakte, vierkante tafeltjes. En elk voorwerp in het theepavillioen, waar de kunstvol geschikte keizersbloemen en eschbladeren, tusschen den wolkenden wazem van het theewater, decoratief, éven slechts, den achtergrond vulden tegen de gladde, cederen wandpaneelen, was iets van uiterste weelde-artisticiteit, door bedachtzaamheid, overweging en langdurigen verzamelaarsmanie eindelijk zoó verkregen, in schoonheid onmogelijk na te volgen, minder een gevolg van zeér kostbare uitgave dan wel zoó geworden, in den loop van aesthetiesch doorleefde jaren, door liefde voor zulke dingen en deze liefde tot in alleruiterste gekunsteldheid ge-eerediend. Er was niets, dat schokte en de knapen, tusschen deze fijne dingen, in deze atmosfeer van, de zinnen als glimlachend teeder prikkelende, mij merwellusten, zorgden steeds, met inwendige vreezing, geen pinkgebaar zelfs te maken, dat den aestheet niet ge-eigend aan dit, hem zoete, oogenblik zoû zijn, hoe zij ook tegen elkander spottende glimlachten onmerkbaar, omdat zij het geheel allerdolst vonden en lachwekkend.
Dit was de Cha-no-Yu, de Theeceremonie, de Thee, die de Levensverrukking geeft, in het Chineesch Yu, in het Japansch Ah! ge-ideografeerd. Dit was de Thee-ceremonie onder de oogen van den Thee-meester, Sen-no-Rjkyu, die zijne laatste levens-ode gedicht had en tusschen de laatste bloemen, die geschikt waren volgens zijne wetten. Dit was als de Zen-priesters het hadden voorgeschreven in hunne levenskunst, die het aardsche niet ontkende maar verfijnde, en dit was als de aestheet zelve het nog oververfijnd had. Alleen met een dergelijk bereid, even groen schuimend kop vloeibare jade, ‘thee’ genaamd, was deze Seconde te eindigen, in Zelfbeheersching en Overgave.
Toen klonk een gongslag. De aestheet hief het hoofd hooger en glimlachte.
| |
| |
- Zie, wie zich daar meldt, beval hij zacht.
De drie knapen traden naar buiten. Zij traden dadelijk weêr den drempel over. Zij bogen diep en bevallig, als poppen, die sierlijk leefden. De oudste zeide:
- Heer en Meester, boven, aan de poort, die van den heirweg toegang geeft tot dit dal uwer woning, wacht een palankijn, gedragen door zes dragers. Er zijn fakkelen rondom.
- Het is de Boodschapper van Hideyoshi, die zich gekondigd heeft met den gongslag, zeide de aestheet. Stijgt alle drie op naar de poort, mijn knapen en noodig den Boodschapper binnen op eervolst gastvrije wijze.
De drie knapen bogen, verdwenen. Met O-Cha bleef de aestheet alleen, beiden gehurkt, over elkaâr. De knaap, bleek, zag den aestheet met groote gesperde oogen aan. Hij beefde. De aestheet zeide niet anders dan:
- Beheersch u. Het is de eérste wet der Levens-aesthetiek.
Zij bleven roerloos. Na korte pooze geleidden de drie knapen den Boodschapper van Hideyoshi binnen. De aestheet en O-Cha, gerezen, bogen herhaaldelijk; de Boodschapper boog herhaaldelijk.
- Wees welkom, zeide de aestheet.
- Laat is mijn bezoek, verontschuldigde zich de Boodschapper. De nacht viel reeds toen onze Machtige Heer, Hideyoshi, gelastte mij te begeven naar uwe woning, die verre ligt van het Paleis op den Perzikheuvel.
- Hoe ver ook de nacht is gevorderd, antwoordde de aestheet; uwe Eervolle Genade is heer en meester op dezen drempel en binnen dit vertrek. Zoo Zij de gloeiende sakè wenscht, zal die weldra te gloeien worden gezet op de stove, tenzij Zij de nachtelijke thee begeert, die gemengd kan worden met de zoet stillende geurbladeren van maankop.
- Ik dank uwe Eervolle Genade, antwoordde de Boodschapper en boog heel diep, vele malen en allen bogen vele malen, diep. Ik heb mij slechts te kwijten van allereervolsten Hideyoshi's opdracht. En u zijn geschenk te overhandigen.
| |
| |
Hij wenkte achter zich een dienaar, die toefde in het duister. De dienaar naderde en reikte, buigende diep, met beide handen een zwaar wegend foudraal van brokaat. De Boodschapper, in buiging na buiging, bood het foudraal Sen-no-Rikyu aan, die, buigende, het in beide handen ontving. Allen bogen. De geurige lampen spetterden zachte vonkjes. Buiten was alle geluid gedempt; alleen de beek en waterval ruischelden.
- Ik dank uwe Eervolle Genade, zeide de aestheet en de buigingen over en weer herhaalden zich. Zal hij deze nacht mijn gast zijn? De ure is laat; de nacht is onveilig van wilde dieren en roovers; de weg terug naar den Perzikheuvel is lang.
De Boodschapper keek rondom zich, buiten het pavillioen, hij staande op den drempel.
- Ik neem Uwer Eervolle Genade uitnoodiging aan. Als gij zegt: de weg is lang, terug naar den Perzikheuvel; roovers en dieren wild veronveiligen de nacht en laat, zeer laat is de Ure.
- Zoo zullen mijne drie dienaren Uwe Eervolle Genade leiden.
De drie knapen waren zeer bleek; zij hadden begrepen als allen over en weêr begrepen. Zij geleidden nu na vele plichtplegingen en buigingen na buigingen den Boodschapper tusschen lantarendragers naar buiten, naar het gastenpavillioen waar hem deze tragische nacht alle eer zoû worden bewezen, die slechts denkbaar is een gast te bewijzen.
De aestheet en O-Cha bleven alleen. Zij zetten zich over elkander, hurkende op de wreven, en zagen elkander diep in de oogen, woordenloos, terwijl tusschen hen beiden lag het geschenk van Hideyoshi aan Sen-no-Rikyu. Plots spetterde eene der lampen, afgebrand de pit en doofde.
- De Seconde gaat voorbij, zeide de aestheet. Nu volgen de andere seconden, die der latere uren, elkander op. Het Heden is gedaan, de Toekomst wordt. Aanzien wij het geschenk, dat de machtige tyran van Dai-Nippon deze laatste, verledene ure aan zijn knecht deed overhandigen, wiens enkele zonde kan zijn, dat hij de waarheid sprak der meest nauwgezette aesthetiek, zonder welke wetenschap het leven waardeloos is.
| |
| |
O-Cha was zeer bleek geworden; in het walmende licht der nog twee brandende lampen scheen zijn geschilderd gezichtje als dat van een figuurtje op een fijn Chineesch theekopje en zijne donkere oogen sperden uitermate wijd. Maar hij beheerschte zich als de aestheet hem geleerd had.
De tweede lamp, plots, spetterde hoog, vlammend op en doofde.
- Haasten wij ons, zeide de aestheet. Zoo wij nog langer toeven zal deze derde pit, de langste, dooven als de beide eersten en zal het te duister om ons zijn, om Hideyoshi's geschenk te aanschouwen.
- De maan schijnt, smeekte bijna O-Cha, als om uitstel.
De aestheet zag hem streng, straf, hard aan. Nu bleef O-Cha roerloos, gelaten.
Uit het foudraal, losgebonden, had de aestheet een zwaard getrokken, met greep van jade en in scheede van goudlak en met lange zijden kwasten.
Hij bekeek het.
- Het is een schoon, Chineesch zwaard, zeide hij. Het is een allereervolst geschenk.
- Heer, zeide O-Cha; er is nog iets anders in het foudraal...
De aestheet stak weêr de hand in het foudraal.
- Ge hebt gelijk, zeide hij. Het is een tweede zwaard en gelijk aan het eerste.
Hij trok het tweede zwaard uit het foudraal en bekeek het oplettend.
- Deze zwaarden zijn antieke kunstvoorwerpen uit het edele China, zeide de aestheet. Hideyoshi weet waarmeê hij een kunstkenner genoegen doet. Maar... twee zwaarden... zijn te veel eere. Eén genoegt mij. Ik behoud dit; het is iets grooter en zwaarder, schijnt het mij. Dit andere, O-Cha, iets kleiner en lichter... bied ik u.
Sen-no-Rikyu bood zijn leerling het kleinere, lichtere zwaard.
- Seconde na seconde gaat voorbij, zeide de aestheet. O-Cha, teedere jongeling:
| |
| |
Al drijft dit met den Eeuwstroom heen
Millioenen en... milliarden malen!
Op dit zelfde oogenblik richtte hij, met beide handen vast den greep omklemmende, het breede zwaard-lemmer zich op de buik, waarover hij zijn oppergewaad reeds links en rechts had weg geslagen. Zoo deed ook O-Cha met zijn gewaad en het zwaard, dat hij gegrepen had.
Toen stieten zij beiden, te gelijker tijd, zeér diep en zonder aarzeling en rukten de zwaarden zich in de buiken heftiglijk op.
Zij vielen beiden achterover. Plots spetterde de derde lamp en doofde.
De volle maan was gerezen, zeer goud, over het lange, smalle kakemono-landschap. Zij scheen als vloeiend goudlak binnen het theepavillioen waar de beide doode figuren lagen tusschen de vazen met koraal donkerende eschbladeren en zilver blanke keizer-chryzanthemums.
Zij lagen er als in een houding van overgave in eeuwigen slaap, alsof zij de kracht hadden gehad, het laatste oogenblik van hun zelfdood, sierlijk ter zijde te vallen. Nauwlijks was het rinnende bloed, vermillioen, te onderscheiden van de hier en daar opschemerende, rood gelakte drempels, omdat die in de maneschijn diep glansden als met een bloedkleur.
|
|